Voor de classis

Het is een groot voorrecht om ‘dienaar van het goddelijk Woord’ te mogen zijn, maar vanouds word je het niet zomaar. ‘En wat u van mij gehoord hebt onder vele getuigen’, schrijft Paulus aan Timotheüs, ‘vertrouw dat toe aan trouwe mensen die bekwaam zijn om ook anderen te onderwijzen’ (2 Timotheüs 2:2). En dus hebben Gereformeerde Kerken van hun voorgangers altijd een academische vorming gevraagd.[1]

Maar de Kerkorde leert, dat het daar niet bij blijft. In artikel 5 bepaalt zij namelijk, dat alleen zij voor het eerste beroepen kunnen worden, ‘die door de classis waaronder zij ressorteren, preparatoir geëxamineerd zijn’. Oftewel, op het academisch examen volgt ook nog een kerkelijk examen. Sterker, nog: nauwkeurige bestudering van de Kerkorde leert, dat het bij één kerkelijk examen zelfs niet blijft.

Wie, na beroepbaar te zijn gesteld, van één of meer kerken ook daadwerkelijk een beroep ontvangt, heeft zich ook nog te onderwerpen aan een tweede kerkelijk examen. Ook dit peremptoir examen wordt afgenomen door de classis. Dit brengt het totaal aantal examens op drie, en het totaal aantal kerkelijke examens op twee. Hetgeen bij de lezer onvermijdelijk de vraag oproept, of dit niet wat al te veel is.

Theorie en praktijk

Eeuwenlang is de theorie een andere geweest. In de Kerkorde, zoals die door de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) werd vastgesteld, is maar van één examen sprake, dat wordt afgenomen na aanvaarding van een beroep:

‘Ten anderen / inde Examinatie ofte ondersoeckinghe beyde der Leere ende des Levens / de welcke staen sal by de Classe ten overstaen vande Gedeputeerde des Synodi ofte eenige der selver’.[2]   

Tegelijk was er in de praktijk wel degelijk ook van een preparatoir examen sprake. Zo bepaalde de Provinciale Synode van Dordrecht (1578):

‘Men sal oueral toesien dat bequame persoonen tot den dienste des godlicken Woordts beroepen worden. Ende daerom en sal men niemant tot den seluen dienste beroepen, dan de ghene diemen ghenoeghsaem beproeft heeft, datse reyn in der leere ende oprecht van leuen syn, met gauen om andere te onderwysen verciert, ende een goet ghetuyghenisse binnen ende buyten der Ghemeynte hebbende’.[3]

Bouwman stelt dat deze bepaling een preparatoir examen veronderstelt,[4] maar de formele invoering ervan liet in de verschillende provincies wat langer op zich wachten. Zo bepaalde in Zuid-Holland de Provinciale Synode van Schiedam (1602) ten aanzien van ‘de publycke oeffeningen der proponenten’:

‘dat niemant tot deselve toegelaten werde sonder voorgaende prae-examen van leer ende leven by den classen’.[5]

Overigens maakt de synode meteen ook een uitzondering op deze regel:

‘… ofte in plaetse van desen te hebben testimonium theologicae facultatis’.[6]

Concreet betekende dit dat men, om beroepbaar te zijn, door de kerken preparatoir moest zijn geëxamineerd; tenzij men een getuigschrift kon overleggen van de Theologische Faculteit van de Universiteit van Leiden. Uiteraard bestond deze uitzondering enkel bij de gratie van kerkelijk vertrouwen in deze faculteit. Toen dit vertrouwen na verloop van tijd begon te tanen, werd het kerkelijk examen regel.[7]

Eigen opleiding

In de afgescheiden kerken was de praktijk nog weer een beetje anders. Want hoewel men daar sinds 1854 met de Theologische School in Kampen een ‘eigen opleiding’ had, vertrouwde men het preparatoir examen toch niet toe aan de daar door de kerken benoemde docenten. Dat examen werd in handen gelegd van ook door de kerken benoemde curatoren; de docenten hadden daarbij slechts adviserende stem.[8]

Concreet werd bij dit examen van een student allereerst verwacht, dat hij een korte leerrede hield over een tevoren opgegeven tekst.

‘Meestal begaven Curatoren en examinandi zich voor dit deel van het examen naar het Kerkgebouw van de Gemeente te Kampen’, zo vertelt De Graaf in zijn boek Een monument der Afscheiding, ‘waar een menigte belangstellenden de proefpreken kwam beluisteren. (…) Op de Burgwal en Vloeddijk bewoog zich toen veel volk, dat zich naar de kerk begaf en daaronder waren er velen, die er anders niet aan dachten naar de Geref. Kerk te gaan. Men merkte er joden, ongeloovigen, en wie weet wat meer, onder op. Naar elk der 10 of 12 verschillende sprekers 10 minuten te luisteren, vond menigeen wel aardig en achtte het voor zich een uitstapje.’[9]

Pas als men met goed gevolg gepreekt had, kreeg men toegang tot de rest van het examen. Daarvoor waren de te examineren vakken verdeeld over de (curatoren uit de) verschillende provincies. Zo was ‘Drente’ verantwoordelijk voor dogmatiek. Wie ook dit deel van het examen goed had doorstaan, legde afsluitend in handen van één van de docenten de eed tegen simonie af.

Regelingen

Toen de afgescheiden kerken zich in 1892 verenigden met de dolerende kerken, bleef de bestaande ‘afgescheiden’ praktijk bestaan: het door curatoren afgenomen examen aan de Theologische School gold als het eerste kerkelijk examen, dat beroepbaar stelde. Echter, voor studenten die hun opleiding hadden genoten aan de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, gold een andere regeling.

Omdat ‘Amsterdam’ geen kerkelijke opleiding was, werd voor dergelijke studenten bepaald:

‘het praeparatoir examen wordt afgenomen door de Classe, waarin de examinandus zijne domicilie heeft.’[10]

Wat zonderling doet de volgende bepaling aan, over de kosten die in bepaalde gevallen aan het preparatoir examen voor de classis waren verbonden:

‘het praeparatoir examen bij de Classe wordt kosteloos afgenomen, wanneer het samenvalt met eene gewone vergadering; anders worden door den examinandus de kosten vooraf bij de Classe gestort, tot het door deze te bepalen bedrag, hetwelk echter de som van f 50.- niet mag te boven gaan’.[11]

De regeling van 1892 laat zich ook uit over de inhoud van het preparatoir examen voor de classis:

‘bij een praeparatoir examen, dat door de Classe wordt afgenomen, wordt onderzoek gedaan naar het volgende:

1.    geschiktheid voor de prediking; waartoe de examinandus eene drie dagen van tevoren door hem ingeleverde korte leerrede, over een acht dagen tevoren aan hem opgegeven tekst, voor de Classe uitspreekt;

2.    bekwaamheid in de uitlegging van de Heilige Schrift volgens den grondtekst; waartoe minstens veertien dagen te voren aan den examinandus één hoofdstuk uit het Oude Testament en één uit het Nieuwe worde opgegeven;

3.    kennis van de leerstellige Godgeleerdheid.’[12]    

Behalve voor het preparatoir of voorbereidend examen, is bij de Vereniging van 1892 ook een regeling vastgesteld voor het peremptoir of beslissend examen, dat ‘minstens drie uren duurt’. Deze regeling kende onder meer de volgende bepaling over de inhoud ervan:

‘dat het examen (…) over de volgende vakken loopt:

1.    de uitlegging van de Heilige Schrift volgens den grondtekst; waartoe minstens drie weken van tevoren den beroepene twee hoofdstukken uit het Oude Testament en twee uit het Nieuwe worden opgegeven;

2.    de kennis van den inhoud der Heilige Schrift;

3.    de leerstellige Godgeleerdheid; benevens de kennis der voornaamste Christelijke, inzonderheid der Gereformeerde Belijdenisgeschriften;

4.    de geschiedenis der Kerk, bijzonder met betrekking tot ons vaderland;

5.    de Christelijke zedekunde;

6.    de vakken, die de uitoefening van het ambt betreffen, en het kerkrecht’.[13]

In de jaren na de Vereniging zijn de vastgestelde regelingen voor de kerkelijke examens op onderdelen nog bijgesteld en uitgebreid. Zo bepaalde de Generale Synode van Dordrecht (1893), dat een examinandus in het vervolg ook bij zijn peremptoir examen een leerrede te houden had, zij het dat hij, anders als bij het preparatoir examen het geval was, het recht zou hebben om ‘zelf de tekst te kiezen’.[14]

         Een belangrijke wijziging werd ook aangebracht door de Generale Synode van Middelburg (1896). Op verzoek van de curatoren van de Theologische School in Kampen had prof. dr H. Bavinck voorgesteld om het preparatoir examen voortaan niet meer door curatoren, maar door de kerken zelf te laten afnemen. Dit voorstel werd aanvaard, en in 1905 werd ook dit eerste classisexamen in de Kerkorde opgenomen.[15]

Tussenbalans

Uit hetgeen tot nu toe uit de historie is opgediept, valt een aantal voorlopige conclusie te trekken. Allereerst al, dat de beide kerkelijke examens onderscheiden functies hebben. Het peremptoir of beslissend examen vormt de eigenlijke toegang tot de dienst des Woords en loopt om die reden dus ook over alle theologische vakken die nodig zijn om dat ambt op een goede en Schriftuurlijke wijze te bedienen.

Het preparatoir of voorbereidend examen moet de kerken, met de woorden van de synode van Dordrecht (1578) garanderen, dat enkel ‘bequame persoonen’ beroepen worden en loopt om die reden dus ook enkel over de vakken die nodig zijn om voor te gaan en te ‘staan’ naar het ambt. Dat die vakken bij het peremptoir examen opnieuw aan de orde kwamen, zou als een doublure gezien kunnen worden.

Hoewel aanvankelijk het preparatoir examen ook wel aan de academie is toevertrouwd, zijn de kerken dat in de loop van hun geschiedenis toch steeds meer en steeds sterker als hun eigen taak gaan zien. Met de woorden van Bouwman:

‘Het examen van hen, die den academischen studiegang gevolgd hebben, gaat uit van de veronderstelling, dat de candidaten wetenschappelijk gevormd zijn, doch de kerken op hare vergaderingen oordeelen geheel vrij en zelfstandig, of de candidaten bekwaam en geschikt zijn voor de uitoefening van het ambt’.[16]

Latere ontwikkelingen

Na de Vrijmaking van 1944 stelde de Generale Synode van Rotterdam-Delfshaven (1964/65) nieuwe ‘regelen’ op voor de beide kerkelijke examens. Inhoudelijk vertonen de bepalingen voor de preparatoir examen grote overeenkomst met de bepalingen die sinds de Vereniging van 1892 ingang hadden gevonden; met dien verstande dat die op enkele ondergeschikte punten werden aangevuld en uitgebreid.

Om te beginnen werd bepaald, dat er onderzoek moest worden gedaan naar ‘de beweegredenen, die de examinandus hebben geleid om te staan naar het ambt van dienaar des Woords’; verder werd aan het examen ‘de kennis van de inhoud der Heilige Schrift’ toegevoegd; en moest de kandidaat in staat blijken te zijn om ‘de grondslag der dogmata in de Schriften aan te wijzen en dwalingen te weerleggen.’[17]

In de bepalingen voor het peremptoir examen beperken de wijzigingen zich tot verduidelijkingen van wat in 1892 inhoudelijk ook al bepaald was. Zo wordt de kennis van de geschiedenis van de kerk nader bepaald met de toevoeging: ‘in het bijzonder van die in het vaderland sedert de aanvang van de reformatie in de 16e eeuw’; en wordt ook inzicht in de toepassing van de ambtelijke vakken geëist.[18]

Vergelijken we dit alles met de ‘Regeling examina’ zoals die in 2025 door de gezamenlijke synodes van DGK en GKN is vastgesteld voor het nieuwe kerkverband van Gereformeerde Kerken, dan valt allereerst op dat deze Regeling een uitvoeriger verwoording bevat dan de ‘regelen’ van Rotterdam-Delfshaven. En verder, dat het examen deels minder uitvoerig is dan het examen zoals dat eerder gebruikelijk was.

Weliswaar dient de examinandus twee preekvoorstellen in te dienen, maar daar staat tegenover dat zijn ‘bekwaamheid in de uitlegging van de Heilige Schrift volgens de grondtekst’ alsmede zijn kennis van de inhoud van de Heilige Schrift niet langer apart worden onderzocht. Wat dat betreft is er sprake van een verlichting van het examen, niet alleen in vergelijking met ‘1964’ maar zelfs ook nog met ‘1892’.

Voor wat betreft het peremptoir examen zijn de lasten vergelijkbaar met de lasten zoals die door ‘1964’ en ‘1892’ werden vastgelegd, zij het, dat van de examinandus verwacht wordt dat hij drie preekvoorstellen inlevert: één over een tekst uit het Oude Testament, één over een tekst uit het Nieuwe Testament en één over een Zondag uit de Heidelbergse Catechismus, die hij alle zelf uit mag kiezen.

Vragen

Aan het einde van dit artikel blijven enkele vragen over. Allereerst de vraag waarom een examinandus nog altijd twee keer wordt onderzocht op zijn geschiktheid voor de prediking. Het voorgaande liet zien dat deze doublure in 1893 is ingevoerd, maar de reden ervan blijft onduidelijk. Als de kerken dit bij het eerste examen al hebben onderzocht, hoeven zij dat bij het tweede examen toch niet nogmaals te doen?

Dezelfde vraag kan gesteld worden, als het gaat om het onderzoek naar de kennis van de dogmatiek. Ook in de meeste recente bepalingen gebeurt dit zowel bij het preparatoir als bij het peremptoir examen. Er mag toch gevoeglijk worden aangenomen, dat een examinandus doorgaans in de tijd die verstrijkt tussen zijn eerste en tweede examen niet van een rechtzinnige in een vrijzinnige zal veranderen?

Bronnen

Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Dordrecht in den jare 1893 (Amsterdam: Wormser 1893).

Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Middelburg, van 11 Aug. tot 4 Sept. 1896 (Leiden: Donner 1897).

Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Utrecht van 22 augustus tot 7 september 1905 (Amsterdam – Pretoria – Potchefstroom: Höveker & Wormser 1905).

Acta der Generale

Handelingen van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, in de 9 Zittingen door haar gehouden te Amsterdam, van 7-17 Juni 1892 (Leiden: Donner 1892).

Kercken-ordeninge. Gestelt inden Nationalen Synode der Ghereformeerde Kercken te samen beroepen ende gehouden by laste vande Hooghmo. Heeren Staten Generael van de Vereenighde Nederlanden. Binnen Dordrecht, inden iare 1618. ende 1619 (Utrecht: Salomon de Roy 1620).

Reitsma, J. & Veen, S.D. van (ed.), Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620. Derde deel: Zuid-Holland 1592-1620 (Groningen: Wolters 1894).

Rutgers, F.L. (ed.), Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw (Dordrecht: Van den Tol 1980).

Literatuur

Bouwman, H., Gereformeerd Kerkrecht. Eerste deel (Kampen: Kok 1928).

Graaf, W. de, Een monument der Afscheiding. De Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1854-1954 (Kampen: Kok 1955).

Harinck, G. & Berkelaar, W., Domineesfabriek. Geschiedenis van de Theologische Universiteit Kampen (Amsterdam: Prometheus 2018).

Jansen, Joh., Korte Verklaring van de Kerkenordening (Kampen: Kok 1923).

Selderhuis, H.J. (red.), Handboek Gereformeerd Kerkrecht (Heerenveen: Groen 2019).

[1] Bouwman, Kerkrecht, 398v; Selderhuis, Handboek, 229.

[2] Kercken-ordeninge, artikel 4.

[3] Rutgers, Acta, 234.

[4] Bouwman, Kerkrecht, 402.

[5] Reitsma & Van Veen, Acta, 187.

[6] Reitsma & Van Veen, 187.

[7] Jansen, Verklaring, 19; Selderhuis, Handboek, 229.

[8] Harinck & Berkelaar, Domineesfabriek, 34.

[9] De Graaf, Monument, 70, 72. De Graaf verwondert zich vooral over de teksten die werden opgegeven, en schrijft daar onder meer over: ‘In 1878 was het bijzonder kras. Geëxamineerd werden: W.J. de Haas, H.H. Kuik, C. Stadig, H. Stutvoet, M. Sijpkens, J. Thijs en H. van der Werp. De eerste moest preken over Gen. 17:5m: “Abraham”. De anderen kregen “geografische” teksten, nl. Matt. 2:1m: “te Bethlehem”; Ps. 68:9m: “deze Sinaï”; 1 Kon. 12:29m: “te Bethel”; Matt. 23:37a: “Jeruzalem, Jeruzalem”; Joh. 19:17 slot: “Golgotha” en 1 Kon. 18:19m: op den Carmel”. Een frappant voorbeeld vinden we bij het examen van Juli 1881, toen D. Vrieling als “tekst” opkreeg: Ps. 72:19 slot: “Amen, ja amen.”’ (De Graaf, Monument, 71).

[10] Handelingen, 104.

[11] Handelingen, 104.

[12] Handelingen, 105.

[13] Handelingen, 104.

[14] Acta Dordrecht (1893), 189.

[15] Vergelijk voor de discussie die aan het voorstel van Bavinck voorafging Harinck & Berkelaar, Domineesfabriek, 110-115; en voor de besluiten van Middelburg (1896) Acta Middelburg (1896), 58 en 63. Na herformulering door de Generale Synode van Utrecht (1905) luidde artikel 4 van de Kerkorde: ‘Ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding (…) van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn’ (Acta Utrecht (1905), 323v).

[16] Bouwman, Kerkrecht, 400.

[17] Acta Rotterdam-Delfshaven (1964-1965), art. 105c.

[18] Acta Rotterdam-Delfshaven (1964-1965), art. 105d.