Drie ambten

Een artikel van Dr. A. Bas

Protestants

Als Maarten Luther aan het begin van de zestiende eeuw zijn inmiddels befaamde kritiek spuit op wat in zijn dagen de leer van de kerk geworden is, leidt dat bepaald niet tot een goed en open gesprek. Kenmerkend voor de reactie van de kerk van zijn dagen is juist, dat een dergelijk gesprek niet gezocht wordt. Hoewel een man als Cajetanus gepleit heeft voor nuance, wijst de pauselijke bul die uiteindelijk tegen Luther wordt uitgevaardigd enkele van zijn stellingen zonder enige nadere argumentatie af.[1]

Als reden voor zijn veroordeling wordt dan ook ongehoorzaamheid opgegeven. Zijn uitspraken heten in strijd te zijn ‘met alle liefde en eerbied voor de Heilige Roomse Kerk, de moeder van alle gelovigen en meesteres van het geloof, en met het hart van de kerkelijke leer: de gehoorzaamheid, die bron en oorsprong is van alle deugden en zonder welke iedereen aantoonbaar ongelovig is.’[2] Dat is duidelijke taal, maar Luthers daarop volgende verbranding van deze pauselijke banbul is al net zo duidelijk.[3]

Door de uitgevaardigde banbul te verbranden, breken Luther en de zijnen namelijk met het systeem van de pauselijke hiërarchie, zoals dat in de loop van enkele eeuwen was ontstaan. In hun Augsburgse Confessie formuleren ze hun bedoeling als volgt: ‘Het gaat er niet om, dat de bisschoppen afstand doen van hun heerschappij, maar wij vragen alleen dit ene, dat zij toelaten dat het evangelie gepredikt wordt, en dat zij een aantal verplichtingen afschaffen, waaraan men zich niet zonder zonde kan houden.’[4]

Uit de al genoemde Augsburgse Confessie blijkt heel duidelijk, wie het volgens Luther en de zijnen in de kerk werkelijk voor het zeggen moet hebben: niet pausen en bisschoppen, maar de HERE. Keer op keer houden zij in hun Confessie de leer en praktijken van de kerk van hun dagen tegen het licht van Gods Woord, en wijzen zij af wat daarmee in strijd komt. Ten diepste is dat ook kenmerkend (of: zou het dat in elk geval moeten zijn), voor alles wat zich ook vandaag de dag nog ‘protestants’ noemt.

Gereformeerd

Dat het uitgangspunt hetzelfde is, betekent tegelijk nog niet dat alles wat zich ‘protestant’ noemt in de praktijk ook altijd tot dezelfde conclusies komt. Dit blijkt onder meer heel duidelijk, als het om de ambtsleer gaat. Zo ontwikkelde zich in Lutherse gebieden het zogenaamde ‘”Landesherrliche Kirchenregiment”, een vorm van kerkregering waarin de landvorst de leiding nam’.[5] Later werden onder meer superintendenten aangesteld, die toezicht moesten houden op prediking en gedrag van de dienaren.

In onze Kerkorde komen we ondertussen een heel andere ambtsleer tegen. In artikel 2 wordt namelijk bepaald, dat er in totaal drie ambten zijn te onderscheiden: dat van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. Daarmee laat onze Kerkorde zich kennen als een gereformeerde kerkorde, die sterk de invloed heeft ondergaan van de reformator Johannes Calvijn. Bepalend was voor hem dat alleen God de kerk regeert en dat de verschillende werkzaamheden gezien moeten worden als zijn werktuigen.

Het onderwijs van de apostel in Efeziërs 4 leert Calvijn, dat er verschillende diensten of ambten in de gemeente zijn. Sommige van de (ook op andere plaatsen in het Nieuwe Testament) genoemde ambten noemt hij tijdgebonden, andere voor de langere duur gegeven: herder, leraar, oudste en diaken. Daarbij springt met name de dienst van de verkondiging er voor hem uit, omdat die op een bijzondere manier duidelijk maakt wat voor hem het uitgangspunt vormt: dat God de kerk regeert door zijn Woord.[6]

Aanvankelijk onderscheidt Calvijn dus vier diensten, maar in de laatste druk van zijn Institutie uit 1559 komt hij daarop terug. ‘Zoals ons in de Schrift, naar wij besproken hebben, een drievoudige bediening voorgesteld wordt, zo heeft ook de vroege kerk alles wat zij aan diensten bezat in drie rangen ingedeeld. Uit de categorie van de ouderlingen werden namelijk voor een deel de herders en leraars verkozen, terwijl het resterende deel belast was met het toezicht en de tuchtoefening over de levenswandel.’[7]

Oftewel: waar Calvijn eerder ‘herder’ en ‘leraar’ nog als aparte ambten zag, voegt hij die nu dus samen tot het ene ambt van ‘herder en leraar’. Waarbij hij tevens sterk de verbinding benadrukt van dit ambt met dat van ouderling of oudste. Ons bevestigingsformulier brengt die verbinding als volgt onder woorden: ‘nu waren er in de eerste christelijke gemeente ouderlingen die leiding gaven en ouderlingen die bovendien geroepen waren tot prediking en onderwijs. De laatsten noemen wij dienaren des Woords.’[8]

Belijdenis

Voor sommigen is het bovenstaande reden om wat relativerend te spreken over de ambtsleer zoals die onder meer wordt voorgestaan door onze Kerkorde. Als zou die niet meer zijn dan een mogelijke (en dan ook nog: sterk historisch bepaalde) verwerking van wat er door de Schrift over de ambten wordt gezegd. En het moge duidelijk zijn, dat wie het zo ziet ook alle ruimte heeft om te zeggen dat het anders kan. Door bijvoorbeeld de vraag op te werpen, of er toch ook niet wijsheid zit in het bisschopsambt.

Ten dele kan er voor deze relativering ook een beroep worden gedaan op de geschiedenis. Eerder hoorden we de Augsburgse Confessie al zeggen, dat het de lutheranen er niet om te doen is geweest dat bisschoppen afstand doen van hun heerschappij. Blijkbaar was voor hen het bisschopsambt op zich het probleem niet zozeer, waardoor ze het later zelf ook weer konden invoeren.[9] Tegelijk heeft Calvijn zich in zijn Institutie uitvoerig en op Schriftuurlijke gronden gekeerd tegen (bijvoorbeeld) het pausdom.[10]

Maar nog belangrijker is, dat we de gereformeerde ambtsleer behalve in de kerkorde ook in de belijdenis tegen komen. Want daarmee heeft de kerk uitgesproken, dat de ambtsleer niet slechts een ‘praktische’ zaak is, maar deel uitmaakt van de christelijke leer. ‘Wij geloven’, horen we de kerk in artikel 30 van haar Nederlandse Geloofsbelijdenis in navolging van Luther en Calvijn zeggen, ‘dat deze ware kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft.’

En volgens klinkt het: ‘er moeten dienaren of herders zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, ook opzieners en diakenen’. Daarbij is het ‘moeten’ het moeten van de Schrift: in ons Gereformeerd Kerkboek staan onder artikel 30 de Schriftplaatsen vermeld, waarop de kerk haar belijdenis over de regering van de kerk grondt. Heel concreet betekent dit, dat als iemand het met de ambten helemaal anders zou willen, hij overtuigend heeft aan te tonen dat de Schrift het anders leert.

Praktisch

Dat de kerk belijdt dat er dienaren, opzieners en diakenen moeten zijn, betekent praktisch onder meer dat je (ook plaatselijk) geen kerk kunt zijn, zonder ouderlingen en diakenen in dienst te hebben. Anders gezegd: waar een kerk het wel zonder dienaar des Woords kan stellen, geldt dat niet voor ouderlingen en diakenen. Als in deze ambten nog niet kan worden gezien, wordt een plaats ‘onder zorg’ gesteld.[11] En als er niet langer in deze ambten kan worden voorzien, komt het einde van een gemeente in zicht.

Daarnaast valt op, dat in elk geval de kerkorde uitgaat van de zelfstandigheid van de onderscheiden ambten. Waar we de Nederlandse Geloofsbelijdenis nog horen zeggen dat de diakenen ‘met de herders een raad van de kerk vormen’, spreekt de Kerkorde duidelijk uit dat de kerkenraad ‘bestaat uit de predikant(en) en de ouderlingen.’[12] Weliswaar dient die eveneens regelmatig met diakenen te vergaderen, maar die vergaderingen betreffen enkel het algemeen beleid. Alleen in kleine kerken is dat anders.[13]

Tenslotte: als de Kerkorde in artikel 2 bepaalt dat sommige predikanten afgezonderd zullen worden voor de opleiding tot de dienst des Woords en andere voor het zendingswerk, betekent dat eerste niet dat de kerkorde stiekem toch nog een vierde ambt van ‘doctor’ of ‘leraar’ invoert.[14] Artikel 18 van de Kerkorde bepaalt dan ook dat zij op de wijze van emerituspredikanten verbonden blijven aan de kerk die zij gediend hebben, en tevens de rechten van een dienaar des Woords behouden.

Gebruikte bronnen

Belijdenisgeschriften voor de Protestantse Kerk in Nederland. Ingeleid door dr. Klaas Zwanepol (Zoetermeer: Boekencentrum 2004).

Calvijn, J., Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst. Uit het Latijn vertaald door dr. C.A. de Niet. Deel 2 (boek 3.17-boek 4.20) (Houten: Den Hertog 2009).

Fabisch, P. & Iserloh, E. (ed.), Dokumente zur Causa Lutheri (1517-1521). 2. Teil. Vom Augsburger Reichstag 1518 bis zum Wormser Edikt 1521, Corpus Catholicorum 42 (Münster: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung 1991).

Gebruikte literatuur

Brecht, M., Martin Luther. Sein Weg zur Reformation 1483-1521 (Stuttgart: Calwer Verlag 1981).

Bruggen, J. van, Ambten in de apostolische kerk. Een exegetisch mozaïek. (Kampen: Kok 1984).

Jansen, J., Korte Verklaring van de Kerkenordening (Kampen: Kok 1923).

Plasger, G., ‘Ecclesiologie’, in: Selderhuis, H.J. (red.), Calvijn. Handboek (Kampen: Kok 2008), 365-373.

Schilling, H., Martin Luther. Rebell in einer Zeit des Umbruchs. Eine Biographie (München: C.H. Beck 2012).

Spijker, W. van ‘t, ‘Luther, Zwingli en Bucer’, in: Selderhuis, H.J. (red.), Handboek Gereformeerd Kerkrecht (Heerenveen: Groen 2019), 91-103.

Trimp, C., Ministerium. Een introductie in de reformatorische leer van het ambt (Groningen: De Vuurbaak 1982).


[1] Vergelijk wat ik hier breder over schreef in het artikel ‘Ootmoedig’, dat ik eerder in de rubriek ‘Kerkgeschiedenis’ op deze site publiceerde.

[2] ‘contra omnem charitatem ac S.R.E. matris omnium fidelium, et Magistre fidei reverentiam atque nervum ecclesiastice discipline, obedientiam scilicet, que fons est et origo omnium virtutum, sine qua facile unusquisque infidelis esse convincitur’ (Fabisch & Iserloh, Dokumente, 386).

[3] Brecht, Martin Luther, 403-406; Schilling, Martin Luther, 200v.

[4] Belijdenisgeschriften, 53; vertaling van:

[5] Van ’t Spijker, ‘Luther’, 92.

[6] Vergelijk Plasger, ‘Ecclesiologie’, 371v; Trimp, Ministerium, 95-103.

[7] Calvijn, Institutie. Deel 2, 267.

[8] Voor dit onderscheid beroept het formulier zich op 1 Timotheüs 5:17: ‘Laat ouderlingen die goed leiding geven, dubbele eer waard geacht worden, vooral diegenen die arbeiden in het Woord en in de leer.’ Trimp, Ministerium, 102, onderscheidt bij Calvijn de presbyter-senior naast de presbyter-prediker, en noemt het waardevolle van deze terminologie dat wij in de Schrift metterdaad de prekende presbyter ontmoeten. Maar voegt er meteen aan toe: ‘tegelijk moet gezegd, dat de schriftuurlijke fundering van het opzicht en de tucht van het ouderlingschap sterker had gekund’. Van Bruggen betoogt dat de apostelen één soort oudsten in elke gemeente hebben aangesteld met als taak de gemeente te weiden door woord en leer. ‘Het feit dat sommigen daarmee intenser bezig konden zijn dan anderen en dat zij mogelijk ook met speciale, tijdeisende, opdrachten werden belast, wettigt niet het invoeren van twee ambten’ (Van Bruggen, Ambten, 104).

[9] Van ’t Spijker, ‘Luther’, 93.

[10] Calvijn, Institutie. Deel 2, 297-311.

[11] Kerkorde, artikel 39.

[12] Kerkorde, artikel 36.

[13] Kerkorde, artikel 37. Ook in dit geval benadrukt de Kerkorde de zelfstandigheid van de ambten, als die uitspreekt: ‘in dat geval wordt in zaken van opzicht en tucht gehandeld met advies van de diakenen en in zaken van het diakenambt met advies van de ouderlingen.’ Met anderen woorden: elk van de ambten heeft en houdt ook in dat geval zijn eigen verantwoordelijkheid.

[14] Lange tijd heeft de Kerkorde in artikel 2 vier ambten genoemd: vergelijk Jansen, Korte Verklaring, 6-10.