Gezag

Een artikel van Dr. A. Bas

Koning door het Woord

Als de engel Gabriël de maagd Maria komt vertellen dat zij zwanger zal worden van Gods Zoon, spreekt hij haar ook van zijn koningschap. ‘En Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn tot in eeuwigheid en aan Zijn Koninkrijk zal geen einde komen’ (Lucas 1:33). Omdat na de Pinksterdag ook de volken bij het huis van Jakob zijn ingelijfd, kan en mag Christus ook ‘Koning van de kerk’ genoemd worden.[1]

In Zondag 12 van haar Heidelbergse Catechismus brengt de kerk onder woorden, wat dit koningschap van Christus voor haar concreet inhoudt. ‘Als Koning regeert Hij ons met zijn Woord en Geest, en beschermt en bewaart Hij ons bij de verworven verlossing.’ Er is een tweetal zaken dat opvalt in de manier waarop de kerk hier de betekenis van Christus’ koningschap onder woorden brengt.

Allereerst, dat hier beleden wordt dat Christus zijn kerk regeert ‘met zijn Woord en Geest’. Een woordcombinatie die we in omgekeerde volgorde zien terugkeren in Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus, als daar beleden wordt dat de Zoon van God ‘door zijn Geest en Woord’ Zich uit het hele menselijke geslacht een gemeente ‘vergadert, beschermt en onderhoudt.’ Maar wat zegt het?

In elk geval dit: dat Christus’ koningschap over zijn kerk op indirecte wijze gestalte krijgt. Sinds zijn hemelvaart is Hij niet meer op aarde om de kerk rechtstreeks zijn bevelen te geven, maar heeft Hij haar wel zijn Woord gelaten. Als Trooster is de Heilige Geest de aangewezen Persoon om er zorg voor te dragen dat dat Woord gehoorzaamd wordt en Christus’ koningschap zodoende gestalte krijgt.[2]

Het tweede dat opvalt, is de toespitsing van Christus’ koningschap op de bescherming en bewaring van zijn kerk. In Zondag 21 wordt daar de ‘onderhouding’ van zijn kerk nog aan toegevoegd, maar zeker in het licht van het aangevoerde Schriftbewijs kan de vraag gesteld worden in welke zin deze ‘onderhouding’ werkelijk iets anders is als de ‘bescherming en bewaring’ die er daar direct aan voorafgaan.[3]

Deze constatering levert vragen op, als het gaat om de praktische gang van zaken in Christus’ kerk. Niet alles wat daar geregeld moet worden, raakt immers direct het ‘bewaard worden bij de verworven verlossing’ en evenmin is er voor al die zaken een directe of indirecte aanwijzing in de Schrift voor handen. Toch moet het wel geregeld worden, wat de vraag doet rijzen op welke manier dat dient te gebeuren.

Dienaar van het Woord

Terecht legt de Nederlandse Geloofsbelijdenis er de vinger bij, dat Christus ook ambtsdragers aan zijn gemeente schenkt. Maar ook daarbij wordt een grote plaats ingeruimd voor het Woord, waardoor Hij als Koning van zijn kerk haar regeert. ‘Wij geloven’, zo wordt in artikel 30 immers gesteld, ‘dat deze ware kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die de Here ons in zijn Woord geleerd heeft’.

Wat die geestelijk regering inhoudt, volgt daar meteen op:[4] dat er dienaren, opzieners en diakenen moeten zijn. Ook in wat er vervolgens over deze ambtsdragers gezegd en beleden wordt, neemt het door Christus gegeven Woord weer een heel voorname plaats in. Zo wordt eerst al beleden dat er ‘dienaren of herders’ moeten zijn, ‘om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen.’

Zij zijn het, die in eigenlijke zin ‘dienaren van het Woord’ genoemd kunnen worden. Maar ook in  de dienst van de andere ambtsdragers neemt dat Woord een vooraanstaande plek in. Zo zou gesteld kunnen worden, dat de ‘opzieners’ of ouderlingen erop toe moeten zien dat er naar het Woord ook gelééfd wordt. En dat als er door de diakenen getroost moet worden, zij dat met het Woord hebben te doen.[5]

Om die reden zou je elke ambtsdrager in de gemeente van Christus een ‘dienaar van het Woord’ kunnen noemen, en is in hetgeen er in artikel 30 van hun ambtsdienst gezegd en beleden wordt, tevens de eerder al genoemde concentratie op de bescherming en bewaring bij de verworven verlossing nog waar te nemen. Wat de reeds gestelde vragen over de praktische gang van zaken enkel nog versterkt.

Niet in strijd met het Woord

De vraag moet dus gesteld worden, of het gezag van de ambtsdragers zich beperkt tot zaken waar Christus Zich als Koning van de kerk in zijn Woord over uitlaat. Tegelijk is dat een theoretische vraag. Wie wel eens kerkenraadsvergadering heeft meegemaakt, zal weten dat daar ook over tal van andere zaken besluiten worden genomen. En dat dat ook nodig is, wil de kerk niet onbestuurbaar worden.

En dat geldt zelfs niet alleen voor de kerkenraadsvergadering. Zo kent het gereformeerd kerkrecht ook nog de kerkelijke vergaderingen, waar gesproken en besloten wordt over zaken ‘die de kerken in haar ressort gemeenschappelijk aangaan of die in de mindere vergadering niet konden worden afgehandeld.’[6] Ook daar zitten geregeld zaken bij, waar Christus Zich in zijn Woord niet direct over uitlaat.

En dan is er tenslotte ook de Kerkorde nog, die zich eveneens uitlaat over tal van zaken waar Christus in de Schrift over zwijgt. Zo zoekt men tevergeefs naar een Bijbeltekst, die bepaalt dat er ‘minstens eenmaal in de drie maanden’[7] een classisvergadering zal worden belegd. En zelfs naar een tekst, die bepaalt dat zo’n vergadering überhaupt moet worden belegd. En toch heeft de Kerkorde wel gezag.

In zijn korte verklaring van de Kerkorde grondt Joh. Jansen dit gezag ‘op het gebod van onderwerping aan de ambtsdragers’, waarvoor hij met name Hebreeën 13:7 en 17 aanhaalt.[8] Daarbij valt het op, dat in vers 17 als motief voor dat gebod de taak van de ‘voorgangers’ wordt genoemd: dat zij waken over de zielen. Blijkbaar dienen zij gehoorzaamd te worden, zolang zij niet tegen Christus’ Woord ingaan.[9]

Tweeërlei recht

Ondertussen maakt Jansen nog wel een belangrijke kanttekening over de aard van het gezag van de Kerkorde. ‘Haar gezag draagt echter geen consciëntiebindend, maar wel een kerkelijk karakter. (…) De kerkelijke bepalingen dragen een regelend karakter en binden de conscientie alleen, in zoover zij aan de Schrift ontleend zijn.’[10] Het lijkt me, dat dit onderscheid van wezenlijk belang is in het kerkrecht.

Wat Jansen hier kortweg zegt, wordt in menig kerkrechtelijk handboek nader uitgewerkt met het onderscheid tussen het ius divinum en het ius humanum, dat is: het goddelijk en het menselijk recht[11]. In grote lijnen komt het er daarbij op neer dat het goddelijk recht aan de Bijbel wordt ontleend, terwijl dat van het menselijk recht niet gezegd kan worden. Waardoor dat ook een ander karakter heeft.[12]

Het lijkt me zeer noodzakelijk om er oog voor te hebben (en: te houden!), dat we in de kerkorde beide soorten recht tegen komen en dat ook gevolgen heeft voor het gezag dat de diverse bepalingen daarin hebben. Heel de kerkorde heeft kerkelijk gezag en dient derhalve ook nageleefd te worden, maar de bepalingen die rechtstreeks aan de Schrift zijn ontleend hebben daarnaast ook goddelijk gezag.[13]

Dit speelt met name een rol bij een eventuele wijziging van de Kerkorde, die volgens artikel 84 is voorbehouden aan de Generale Synode. ‘Wanneer dit in het belang van de kerken is’, kunnen de bepalingen met enkel kerkelijk gezag gewijzigd worden. Maar uit de aard van de zaak kunnen bepalingen met goddelijk gezag ook door een generale synode nooit gewijzigd worden. Want Christus regeert!

Literatuur

Bakhuizen van den Brink, J.N. (ed.), De Nederlandse belijdenisgeschriften in authentieke teksten (Amsterdam: Ton Bolland 1976).

Bouwman, H., Gereformeerd Kerkrecht. Eerste deel (Kampen: Kok 1928).

Jansen, Joh., Korte Verklaring van de Kerkenordening (Kampen: J.H. Kok 1923).

Kamphuis, J., ‘Ecclesiologie’, in: Douma, J. (red.), Oriëntatie in de theologie (Barneveld: De Vuurbaak 1987), 85-100.

Selderhuis, H.J., ‘Theologische beginselen’, in: H.J. Selderhuis (red.), Handboek Gereformeerd Kerkrecht (Heerenveen: Groen 2019), 23-30.

Velde, M. te, ‘Kerkrecht en gemeenteopbouw’, in: A.L.Th. de Bruijne (red.), Gereformeerde theologie vandaag: oriëntatie en verantwoording (Barneveld: De Vuurbaak 2004), 125-140.


[1] Vergelijk ook artikel 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar Christus met beroep Mattheüs 23:8,10; Efeziërs 1:22 en 5:23 ‘de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk’ wordt genoemd.

[2] Vergelijk Jesaja 59:21.

[3] Als tekstbewijs bij het ‘vergaderen, beschermen en onderhouden’ van Christus’ kerk worden in het Gereformeerd Kerkboek drie Schriftplaatsen aangevoerd: Psalm 129:4 en 5, Mattheüs 16:18 en Johannes 10:16 en 28. In elk van deze teksten gaat het er met name om dat Christus zijn kerk beschermt tegen vijanden die haar aanvallen en trachten te overweldigen. In de oorspronkelijk Nederlandse uitgave van de Catechismus ontbreekt de verwijzing naar Psalm 129:4 en 5 (Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 179).

[4] Dat de ‘geestelijke regering’ die het Woord ons leert inhoudt dat er ambtsdragers moeten zijn, blijkt duidelijk(er) uit de oorspronkelijk versie van dit artikel: ‘Wy gelooven dat dese ware Kercke geregeert moet werden na de geestelicke policie, die onse Heere heeft geleert in sijn woort: namelic datter Dienaers of Herders moeten zijn om Gods woort te predicken….’ (Bakhuizen van den Brink, Belijdenisgeschriften, 127).

[5] Zo expliciet het ‘Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen’: ‘de diakenen behoren de gemeenteleden die Christus’ liefdegaven ontvangen, met Gods Woord te bemoedigen en te vertroosten’.

[6] Kerkorde, artikel 30.

[7] Kerkorde, artikel 41.

[8] Jansen, Verklaring, 2.

[9] In dit licht is ook het bekende artikel 31 van de Kerkorde inzicht gevend te noemen: als iemand in de kerkelijke weg bezwaar aantekent tegen een uitspraak van een mindere vergadering, moet de uitspraak die daarover door een meerdere vergadering bij meerderheid van stemmen gedaan wordt als bindend worden aanvaard, ‘tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde’. De mindere vergadering die de gewraakte uitspraak heeft gedaan, hoeft dus niet te bewijzen dat die in overeenstemming is met Gods Woord: maar zolang niet bewezen is dat die in strijd is met Gods Woord, blijft die van kracht.

[10] Jansen, Verklaring, 2.

[11] Zo Selderhuis, ‘Beginselen’, 28v. Voor hetzelfde onderscheid worden ook wel andere termen gebruikt. Zo onderscheidt Bouwman, Kerkrecht, 2, tussen ‘het jus constitutum (het vigeerend recht) en het jus constituendum (het recht, zooals het behoort te zijn); Kamphuis, ‘Ecclesiologie’, 98v, tussen ‘dogmatisch’ en ‘casuïstisch’ recht; en Te Velde, ‘Kerkrecht’, tussen ‘constitutief recht en regulatief recht’. 

[12] Als we het op deze manier bekijken, blijven beide soorten recht dus naast elkaar staan. Bouwman ziet er meer een ontwikkeling in, als hij schrijft: ‘het jus constituendum is de ideëele opvatting van de regelen in de kerk gemaakt, gelijk ze der kerk voor oogen zweven, en die door de studie van het kerkrecht, het onderzoek van de Heilige Schrift en de deductie uit de gevondene beginselen, steeds helderder in het licht treden. Het jus constitutum is de practische regeling van het recht, dat een proces doorloopt, en poogt het ideëele recht te realiseeren, maar er slechts gebrekkig in slaagt het te belichamen.’ (Bouwman, Kerkrecht, 2). Zijn stille hoop lijkt te zijn, dat in de loop van de tijd het jus constituendum het steeds meer ‘winnen’ zal van het jus constitutum.

[13] Een duidelijk voorbeeld hiervan is hetgeen in artikel 73 en 74 met een uitdrukkelijk beroep op de regel uit Mattheüs 18 wordt bepaald over de tucht.