Ootmoedig

Een artikel geschreven door Dr. A. Bas

Pleidooi voor een eerlijke omgang met het kerkelijk verleden

Het zal ergens begin jaren negentig geweest zijn. Met hulp van de kerken studeerde ik als Alblasserdamse jongen aan de Theologische Universiteit in Kampen. Concreet betekende dat onder meer, dat je elk jaar weer met een boekenlijstje naar Rotterdam moest reizen, om verantwoording af te leggen over de manier waarop je het geld van de kerken besteed had.

En zo, ook dat jaar. Ik was wat vroeg, en trof bij het kerkgebouw van de GKv van Rotterdam-Centrum aan de Simonstraat één van de deputaten. Belangstellend informeerde hij, of ik al een hoofdvak had gekozen. ‘Jazeker’, antwoordde ik hem, ‘kerkgeschiedenis’. Maar dat was duidelijk, niet helemaal naar zijn zin. ‘Wat heb je dáár nou aan?’ – vroeg hij wat misprijzend.

Een vraag, die ik vaker kreeg. Bij medestudenten, die zelf afstudeerden op een splinter dogmatiek. Of: een flard exegese. Heerste de gedachte, dat je aan kerkgeschiedenis niet veel ‘had’. En al helemaal niet aan de ‘oude’ kerkgeschiedenis, waar ik voor gekozen had. Immers, zo was de redenering daarbij – je studeerde ‘met het oog op het toekomstig ambt’.

Maar ‘zoals de exegese van de Heilige Schrift de prediking in het midden van de gemeente dient’, stelde één van onze leerboeken, ‘zo de wetenschappelijke bestudering van de kerkgeschiedenis het verhaal. Het verhaal, dat op de catechisatie aan de jeugd wordt verteld en dat de ouders aan de kinderen vertellen en dat de kerkhistoricus aan de gemeente vertelt.’[1]

Later zou mijn hoofdvakdocent, professor Van der Pol, het nog wat preciezer formuleren. ‘Kerkgeschiedenis wil kerkelijk verleden transparant maken om een positieve bijdrage te leveren aan een verantwoorde oriëntering op kerk en wereld nu.’[2] Of, in mijn eigen woorden: (ook) van het verleden kun je leren, hoe je in het heden kerk van Jezus Christus hebt te zijn.

Nu is deze benadering van de kerkgeschiedenis, vandaag de dag bepaald niet onomstreden. Sterker, nog: uit de hoek van de wetenschap klinkt het verwijt, dat je met deze benadering zo maar ‘de geschiedenis van je eigen gelijk’ schrijft.[3] En de kerkgeschiedenis zelf leert, dat dat ook een reëel gevaar is.[4] Maar juist daarom, is ‘ootmoed’ ook van zulk wezenlijk belang.

Ik wil proberen, om dat in dit artikel duidelijk maken en gebruik daarbij het voorbeeld van Luther. Want uiteindelijk is het de oude kerkgeschiedenis geweest, waar ik – ergens in de jaren negentig – voor gekozen heb. En gaat mijn belangstelling bij de bestudering daarvan wel in het bijzonder uit naar het begin van de Reformatie aan het begin van de 16e eeuw.

Luther

In 2017 was het precies 500 jaar geleden, dat Maarten Luther zijn 95 stellingen publiceerde. Op alle mogelijke manieren, is daar toen aandacht aan besteed. Zo heb ik op mijn werkkamer nog altijd een paar sokken liggen, met daarop Luthers bekende uitspraak: ‘hier sta ik, ik kan niet anders’. Misschien, is er toen zelfs wel tevéél aandacht gegeven aan het jubileum.

Na een jaar, was iedereen wat ‘Luther-moe’. Wat er voor zorgde, dat er aan het vervolg van de geschiedenis relatief weinig aandacht is besteed. Hoe het na zijn stellingen met Luther verder is gegaan, hebben we niet meer te horen gekregen. En ergens, is dat best jammer. Omdat de stellingen alleen maar het begin zijn geweest, en er daarna nog meer is gebeurd.

Kort en goed kwam het erop neer, dat Luther heel het kerkelijk apparaat van zijn dagen over zich heen heeft gekregen. ‘Ik was maar alleen’, schrijft hij later in een terugblik, ‘en in mijn argeloosheid in de zaak verzeild geraakt, toen ik me er niet meer aan kon onttrekken.’ En dat, terwijl hij op dat moment nog een heilig ontzag had voor iemand als de paus.

‘Want wie was ik toen helemaal’, zo vervolgt hij. ‘Een miezerig fratertje, dat meer een lijk leek dan een mens! Moest ik nu tegen de pauselijke majesteit ingaan?’[5] Een vraag die je je goed voor kunt stellen, als je bedenkt dat men vanuit Rome alles in het werk heeft gesteld om dat ‘fratertje’ uit Wittenberg het zwijgen op te leggen. Tot een pauselijke bul aan toe.

Categorisch

Nu heeft die bul nog wel wat voeten in de aarde gehad. In februari 1520 stelde paus Leo X een commissie in, die een tekst op moest stellen. Maar dat bleek nog niet zo eenvoudig: men was het er wel over eens dat Luthers leer veroordeeld moest worden, maar hoe doe je dat nou op een goede manier? En, vooral: hoe zet je dat op een duidelijke manier op papier?

Eén van de commissieleden, kardinaal Cajetanus, drong aan op zorgvuldigheid. Zo pleitte hij ervoor, om niet al Luthers uitspraken op één grote hoop te vegen. Volgens hem moest er onderscheid gemaakt worden, en moesten zijn uitspraken ook met argumenten worden afgewezen.[6] Maar hoe vreemd dat nu ook overkomt, uiteindelijk is het daar niet van gekomen.

De uiteindelijke bul schotelt een lijst van 41 uitspraken van Luther voor, die allemaal zonder meer en zonder enige argumentatie worden veroordeeld als ‘ketters, ergerlijk, onwaar, aanstootgevend voor vrome oren, een verleiding voor eenvoudige zielen en een afwijking van de katholieke waarheid’[7]. Op geen enkele manier wordt door de bul het gesprek gezocht.

Hiervoor zijn verschillende redenen aan te voeren. Zo kan er gewezen worden op de invloed van Johannes Eck: als hij eind maart 1520 in Rome arriveert, weet hij als geen ander hoe het er in Duitsland precies voor staat. Deze kennis gebruikt hij om druk uit te oefenen op de pauselijke commissie, die de bul aan het opstellen is.[8] En toch, valt hier meer te noemen.

Het had ook alles te maken met de manier waarop er in die dagen tegen de kerk werd aangekeken. In het kort kwam het erop neer, dat men er heel sterk vanuit ging dat zij ‘de waarheid in pacht had’. Wie het anders zei dan de kerk leerde, had het alleen daarom al bij het verkeerde eind. Daarom was de paus ook de enige niet, die het gesprek uit de weg ging.

Onder meer de Theologische Faculteit van Parijs heeft dat even goed gedaan. Als die in 1521 een veroordeling publiceert van Luthers leer, behelst die feitelijk weinig meer dan de pauselijke bul uit 1520: een lijst met ‘ketterse’ uitspraken, die in verbinding worden gebracht met dwalingen die eerder in de geschiedenis door de kerk al als ketters waren veroordeeld.[9]

Als de Faculteit zich jaren later noodgedwongen verantwoordt over deze opstelling, schrijft zij onder meer: ‘rotte leden moeten op grond van natuurlijk en goddelijk recht afgesneden worden, opdat ze de rest van het lichaam niet besmetten.’[10] Met andere woorden: als je in gesprek gaat, ben je niet duidelijk en bied je ketterij de gelegenheid zich te verspreiden.

Ongehoorzaam

Dat dit ook de opvatting van de pauselijke commissie en de paus zelf is geweest, wordt duidelijk als we lezen waarom Luther nu eigenlijk precies veroordeeld is. Hij wordt gerekend tot ‘de valse aanhangers van het geloof, die met trotse nieuwsgierigheid uit zijn op de eer van de wereld en in strijd met wat de Apostel leert wijzer willen zijn dan betamelijk is’.[11]

Nog duidelijker wordt het, als de bul stelt dat Luthers uitspraken ‘in strijd zijn met alle liefde en eerbied voor de Heilige Roomse Kerk, de moeder van alle gelovigen en meesteres van het geloof, en met het hart van de kerkelijke leer: de gehoorzaamheid, die bron en oorsprong is van alle deugden en zonder welke iedereen aantoonbaar ongelovig is.’[12]

Net als in Parijs geldt blijkbaar ook in Rome, dat de kerk ‘de waarheid in pacht heeft’. En dat wie het anders zegt als zij, alleen daarom al veroordeeld moet worden. Omdat hij ongehoorzaam is aan de kerk. Wat hij precies beweerd heeft, doet er dan eigenlijk niet meer toe. Het enige wat telt, is dat het afwijkt van hoe de kerk het gezegd en geleerd heeft.[13]

Voor Luther heeft dit, zoals gezegd, grote gevolgen gekregen. In zijn bul zegt de paus alles in het werk te willen stellen om te zorgen dat hij ‘bij zinnen komt en afstand doet van zijn dwalingen’.[14] Als hij dat niet binnen zestig dagen doet, zal hij door alle christenen gemeden moeten worden. De bul beroept zich daarvoor op wat Paulus zegt over omgang met ketters.[15]

Dat het de paus hierbij ernst is, blijkt als hij een speciaal gezant de opdracht geeft om de bul naar keizer Karel V te brengen.[16] Ook Luthers eigen landsheer, Frederik de Wijze, wordt vanuit Rome onder grote druk gezet om tegen Luther op te treden. Uiteindelijk is het aan zijn bescherming te danken geweest, dat Luther het er toch heelhuids vanaf heeft gebracht.

Naastenliefde

Het voorgaande leert ons, hoe groot het gevaar is om als kerk jezelf tot norm te verheffen. En denk maar niet, dat dat gevaar alleen in Rome dreigt. Want zeker, daar zijn het eigen gelijk en de onfeilbaarheid van het eigen leergezag, uiteindelijk zelfs tot dogma verheven.[17] Maar wij lopen even goed als Rome het gevaar, om de eigen kerk tot norm te verheffen.

En misschien komt dat onder meer wel, door het verhaal. Ik bedoel: eerder vertelde ik u al, dat mij in Kampen geleerd is dat de wetenschappelijk bestudering van de kerkgeschiedenis het verhaal dient. Het verhaal, dat in het catechisatielokaal aan de jeugd wordt verteld. Door de kerkhistoricus aan de gemeente. En dat in de praktijk, ook grote betekenis heeft.

Zo heb ik zelf mijn liefde voor geschiedenis, te danken aan één van mijn meesters op de lagere school die geweldig kon vertellen. Ik ben hem daar nog altijd, erg dankbaar voor. Alleen gebiedt de eerlijkheid er wel bij te zeggen, dat in dergelijke verhalen de nuance soms wel wat mist. En de geschiedenis wat eenvoudiger wordt voorgesteld, dan die geweest is.

Zo is mij op de lagere school, ook verteld van de inquisitie. De geloofsvervolging, in de tijd van de Reformatie. Maar het beeld dat ik daar aan overhield, was nogal ongenuanceerd. Zo werd bijvoorbeeld de indruk gewekt, dat de inquisiteurs die met de vervolging belast waren. Stuk voor stuk ‘briesten van dreiging en moord’,[18] gelijk Paulus op zijn weg naar Damascus.

En, het moet gezegd: dat beeld heeft ook oude papieren. Zo krijgt de inquisiteur Franciscus Sonnius in een anoniem, polemisch geschrift uit de zestiende het verwijt dat hij toch wat lui begint te worden. ‘Het is nu al een volle maand en twee dagen’, zo krijgt hij daarin te horen, ‘dat gij noch in Holland noch in Brabant een Lutheraan op den brandstapel hebt gebracht.’[19]

Toch is het een karikatuur. Ik ontdekte dat pas goed, toen ik mij in het kader van promotiestudie verdiepte in leven en werk van Angelus Merula, ‘de ketterse pastoor van Heenvliet’ die door de inquisitie op de brandstapel is gebracht. En werd er nog weer in bevestigd, toen ik mij later begon te verdiepen in Herman Lethmaet, die daar een bescheiden rol in speelde.

Zo stuitte ik op een inzicht gevend artikel, dat mij leerde dat de toenmalige landregering niet gewetenloos op ketters ‘los’ is gegaan. Zelfs de keizer wist dat hij zich eens moest verantwoorden, en dus werd er gepoogd om opgepakte ketters te bekeren. En het ketterplakkaat dat in 1529 werd afgekondigd, bevatte zelfs een ‘generaal pardon’ voor ketters.[20]

Ook stuitte ik op inquisiteurs, die met wijsheid en inzicht hun werk deden. Zo las ik, dat de al genoemde Sonnius ergens schreef dat hij ‘niet aan de dood heeft uitgeleverd, wie meer door geestesziekte dan door verstand volhardden’ in ketterij.[21] Liever dan dat, dreigde hij hen voor altijd op water en brood te zetten. Met als gevolg, dat ze zich prompt bekeerden.

Dit alles vormt geen reden om het optreden van inquisitie en inquisiteurs goed te praten. Maar wel, om ruimte te laten voor nuancering en hen niet zwarter te maken dan nodig is. Terecht heeft de huidige kerkhistoricus in Kampen, professor de Boer, in dit verband opgemerkt dat het ons door de Here zelf gegeven liefdegebod ook de al gestorven naasten geldt.[22]

Norm

Dit alles heeft ook een andere kant, waar ik in dit artikel met nadruk uw aandacht voor wil vragen. Wie tegenstanders zwart maakt, hemelt medestanders zomaar op. Met als gevolg, dat hij zijn eigen kerk tot norm verheft; feitelijk ‘de geschiedenis van zijn eigen gelijk’ aan het schrijven is; en er daarmee van werkelijke geschiedschrijving dus geen sprake meer is.

Nu betekent dit alles niet, dat de kerkhistoricus niet tot de conclusie zou mogen komen dat zijn kerkelijk voorgeslacht het gelijk aan zijn kant heeft gehad. De vraag is alleen hoe hij tot die conclusie komt en welke norm hij daarbij hanteert. Heeft zijn voorgeslacht het gelijk aan zijn kant gehad omdat het zijn voorgeslacht is, of is een andere norm hier beslissend?

Het is mijn stellige overtuiging, dat voor de kerkhistoricus als theoloog uiteindelijk maar één norm beslissend mag zijn: de Heilige Schrift. Op grond daarvan heeft hij zowel tegenstanders als medestanders uit het verleden eerlijk te beoordelen. Zelfs als dat concreet tot uitkomst heeft, dat tegenstanders blijken mee te vallen en medestanders blijken tegen te vallen.

Wat dat betreft, hebben we een scherp onderscheid te maken tussen zaaksgerechtigheid en eigen gerechtigheid. Dat wil zeggen: strijden voor een rechtvaardige zaak, maakt jezelf nog niet rechtvaardig. Je kunt dat ook op een verkeerde manier doen, want het doel heiligt niet alle middelen. En als een kerkhistoricus daar achter komt, heeft hij dat ook te zeggen.

En natuurlijk: dat is niet altijd prettig. En kan je ook verwijten opleveren: dat je spuugt in de bron, waaruit je zelf gedronken hebt. En toch is er ook een andere kant: de kerk kan in het heden, ook leren van fouten die zij zelf in het verleden gemaakt heeft. En hoorden we aan het begin al niet, dat het bij kerkgeschiedenis om dat ‘leren’ nu juist begónnen is?

En, daarom: laten we kritisch blijven. Ook, op wat het eigen kerkelijk verleden is. En de schaduwkanten daarvan, eerlijk benoemen. Hoe pijnlijk, dat op sommige momenten misschien ook kan overkomen. Want wie ook maar enigszins weet wat er in het verleden allemaal gezegd en geroepen is. Gedaan ook, bij tijden. Zal beseffen, dat er alle reden voor is.

Gebruikte afkortingen

CJdNEPlessis d’Argentré, C. (ed.), Collectio judiciorum de novis erroribus qui ab initio duodecimi seculi… usque ad annum 1735 in ecclesia proscripti sunt et notati (Paris: André Cailleau 1728-1736). 3 delen.
DSH. Denzinger & A. Schönmetzer (ed.), Enchiridion Symbolorum Definitionum et Declarationum de rebus fidei et morum (Freiburg im Breisgau: Herder 1965).
TRETheologische Realenzyklopädie. Uitgegeven door G. Krause e.a. (Berlin: De Gruyter 1977-2007).
WAD. Martin Luthers Werke: Kritische Gesamtausgabe (Weimar: Böhlau 1883-).

Gebruikte bronnen

Bas, A., ‘Inleiding op een bundel stellingen (1538)’, in: Selderhuis, H.J. (red.), Luther Verzameld. Deel I (Utrecht: Kok 2016), 10-14.

Fabisch, P. & Iserloh, E. (ed.), Dokumente zur Causa Lutheri (1517-1521). 2. Teil. Vom Augsburger Reichstag 1518 bis zum Wormser Edikt 1521, Corpus Catholicorum 42 (Münster: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung 1991).

Hensen, A.H.L., ‘Een Inquisitie-reis door Friesland’, in: Archief Aartsbisdom Utrecht 24 (1897), 215-245.

Laurent, M.Ch. & Lameere, M.J. (ed.), Recueil des Ordonnances des Pays-Bas. Deuxième série – 1506-1700. Tome deuxième, contenant les ordonnances du 29 janvier 1519 (1520, N.St.) au 31 décember 1529) (Brussel: J. Goemaere 1898).

Gebruikte literatuur

Barth, K., Die Lehre vom Wort Gottes. Prolegomena zur kirchlichen Dogmatik, Die kirchliche Dogmatik I,2 (Zollikon-Zürich: EBZ Verlag 1939).

Bas, A., Solus Deus adorandus. Angelus Merula (1487-1557) en de heiligenverering, Publicaties van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 5 (Gouda: Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 2011).

Brecht, M., Martin Luther. Sein Weg zur Reformation 1483-1521 (Stuttgart: Calwer Verlag 1981).

Bruijne, A.L.Th. de (red.), Gereformeerde theologie vandaag: oriëntatie en verantwoording, TU-bezinningsreeks nr. 4 (Barneveld: De Vuurbaak 2004).

Bruijne, A.L.Th. de & Burger, J.M. (red.), Gereformeerde hermeneutiek vandaag. Theologische perspectieven, TU-bezinningsreeks nr. 18 (Barneveld: De Vuurbaak 2017).

Douma, J. (red.), Oriëntatie in de theologie. Studiegids samengesteld door docenten aan de Theologische Universiteit van De Gereformeerde Kerken in Nederland (Barneveld: De Vuurbaak 1987).

Farge, J.K., Orthodoxy and Reform in Early Reformation France. The Faculty of Theology of Paris, 1500-1543 (Leiden: Brill 1985).

Frijhoff, W.Th.M., ‘Lang leve de kerkgeschiedenis!?’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 17 (2014), 142-149.

Fühner, J.A., Die Kirchen- und die antireformatorische Religionspolitik Kaiser Karls V. in den siebzehn Provinzen der Niederlände 1515-1555, Brill’s series in Church History XXIII (Leiden – Boston: Brill 2004).

Goossens, T.J.A.J, Franciscus Sonnius in de pamfletten. Bijdragen tot zijne biografie (’s-Hertogenbosch: G. Mosmans Zoon 1917).

Kuiper, R., Uitzien naar de zin. Inleiding tot een christelijke geschiedbeschouwing (Leiden: Groen 1996).

Pijper, F., ‘Colloquia obscurorum theologorum, grassantium nunc per Brabantam’, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 4 (1907), 181-233.

Pol, F. van der, ‘Kerkgeschiedenis, waarom eigenlijk?’, in: Weerklank 9 (2021), nr. 9, 9-12.

Reinhardt, V., Luther der Ketzer. Rom und die Reformation (München: C.H. Beck 2016).

Schilling, H., Martin Luther. Rebell in einer Zeit des Umbruchs. Eine Biographie (München: C.H. Beck 2012).

Schindler, A., ‘Häresie II. Kirchengeschichtlich’, in: TRE 14, 318-342.

Soen, V., ‘De reconciliatie van “ketters” in de zestiende-eeuwse Nederlanden (1520-1590)’, in: Trajecta 14 (2005), 337-362.

Woltjer, J.J., Friesland in hervormingstijd (Leiden: Universitaire Pers 1962).

Woltjer, J.J., Op weg naar tachtig jaar oorlog. Het verhaal van de eeuw waarin ons land ontstond. Over de voorgeschiedenis en de eerste fasen van de Nederlandse opstand (Amsterdam: Balans 2011).


[1] Douma, Oriëntatie, 97v.

[2] De Bruijne, Gereformeerde theologie, 73; vergelijk ook Van der Pol, ‘Kerkgeschiedenis’, 9.

[3] Dit verwijt is op een heel uitgesproken manier verwoord door Willem Frijhoff in zijn feestlezing bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis op 11 oktober 2014: ‘In een nog bepaald niet ver verleden verwerd de kerkgeschiedenis tot een triomfantelijk pleidooi voor het eigen gelijk waar de arrogantie van de macht vanaf straalde, in katholieke zo goed als protestantse landen, en werd het open debat tussen uiteenlopende opinies of met afwijkende groeperingen in de kiem gesmoord’ (Frijhoff, ‘Lang leve’, 143; maar vergelijk ook De Boer in: De Bruijne & Burger, Gereformeerde hermeneutiek, 84-88).

[4] Vergelijk Kuiper, Uitzien, 33-43.

[5] Bas, ‘Inleiding’, 11; vertaling van: ‘Unus eram et per imprudentiam in istam causam lapsus, cum non ticeret referre pedem. (…) Quis enim ego eram, miserrimus lunc fraterculus, cadaveri similior, quam homini, qui Maiestati Pontificis contra irem?’ (WA 39/1, 6).

[6] Reinhardt, Luther, 118.

[7] ‘hereticos aut scandalosos aut falsos aut piarum aurium offensivos vel simplicium mentium seductivos et veritati Catholice obviantes’ (Fabisch & Iserloh, Dokumente, 388).

[8] Brecht, Martin Luther, 372; Schilling, Martin Luther, 194.

[9] Vergelijk voor de Parijse veroordeling van Luther Farge, Orthodoxy, 165-169.

[10] ‘Imprimis jure naturali et Divino membra putrida abscindenda sunt, ne reliquum corpus inficiant’ (CJdNE I-2, 384).

[11] ‘falsis fidei cultoribus, qui per superbam curiositatem mundi gloriam cupientes, contra apostoli doctrinam plus sapere volunt, quam oporteat’ (Fabisch & Iserloh, Dokumente, 368; vergelijk Romeinen 12:3).

[12] ‘contra omnem charitatem ac S.R.E. matris omnium fidelium, et Magistre fidei reverentiam atque nervum ecclesiastice discipline, obedientiam scilicet, que fons est et origo omnium virtutum, sine qua facile unusquisque infidelis esse convincitur’ (Fabisch & Iserloh, Dokumente, 386).

[13] Vergelijk voor de oude papieren van deze ‘klassieke’ visie op ketterij Schindler, ‘Häresie’, 318-328.

[14] ‘ad cor revertatur et a predictis recedat erroribus’ (Fabisch & Iserloh, Dokumente, 396).

[15] Titus 3:10; 1 Korinthiërs 5 en 2 Thessalonicenzen 3:14v.

[16] Brecht, Martin Luther, 376vv.

[17] Het Eerste Vaticaans Concilie sprak in zijn vierde zitting op 18 juli 1870 uit: ‘dat wanneer de Bisschop van Rome met het hoogste leergezag spreekt, dat wil zeggen: wanneer hij zijn ambt van herder en leraar van alle christenen uitoefent en met het hoogste apostolische ambtsgezag definitief beslist dat aan een leer over geloof of zeden door de gehele Kerk vastgehouden moet worden, hij op grond van de goddelijke bijstand, die hem in de heilige Petrus is beloofd, de onfeilbaarheid bezit, waarmee de goddelijke Verlosser zijn kerk bij definitieve beslissingen in zaken van geloofs- en zedenleer wilde zien toegerust. Deze definitieve beslissingen van de Bisschop van Rome zijn daarom uit zichzelf en niet op grond van de toestemming der Kerk onveranderlijk’ (vertaling van DS, 3074: ‘Romanum Pontificem, cum ex cathedra loquitur, id est, cum omnium Christianorum pastoris et doctoris munere fungens pro suprema sua Apostolica auctoritate doctrinam de fide vel moribus ab universa Ecclesia tenendam definit, per assistentiam divinam ipsi in beato Petro promissam, ea infallibilitate pollere, qua divinus Redemptor Ecclesiam suam in definienda doctrina de fide vel moribus instructam esse voluit; ideoque eiusmodi Romani Pontificis definitiones ex sese, non autem ex consensu Ecclesiae, irreformabiles esse’).

              De ‘goddelijke bijstand’ die Petrus volgens het Concilie beloofd is, wordt gegrond op wat de Here Jezus tegen hem zegt in Lucas 22:32: ‘Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoudt. En u, al u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders’. Behalve op Petrus zelf wordt deze belofte ook op zijn opvolgers van toepassing verklaard en gesteld dat ‘de Stoel van de heilige Petrus immer van dwaling gevrijwaard blijft’ (vertaling van DS, 3070: ‘hanc sancti Petri Sedem ab omni semper errore illibatam permanere’). Vergelijk voor geschiedenis en context van deze uitspraak Barth, Die Lehre, 606-637.

[18] Vergelijk Handelingen 9:1.

[19] Goossens, Franciscus Sonnius, 35; vertaling van Pijper, ‘Colloquia’, 201: ‘Et est iam bene integer mensis, cum duobus diebus, quod neque in Hollandia, neque in Brabantia fecistis comburere Lutheranum’. Vergelijk Bas, Solus, 56-58.

[20] Soen, ‘Reconciliatie’, 338-341 en 343-345. Concreet hield het genoemde ‘generaal pardon’ in, dat degenen die zich misdragen hadden tot 25 november de tijd kregen om te herroepen. Deden zij dat, dan zouden hun misdragingen kwijtgescholden worden. Als voorwaarde werd wel gesteld, dat zij binnen 15 dagen na genoemde 25 november hun zonden ook zouden opbiechten en aan de hun daarbij opgelegde penitentie zouden voldoen (Laurent & Lameere, Recueil, 580; vergelijk Fühner, Religionspolitik, 209-217).

[21] ‘qui magis morbo animi quam judicio persistebant’ (Hensen, ‘Inquisitie-reis’, 241). De opmerking is afkomstig uit het verslag dat Sonnius schreef van een inquisitiereis die hij met Herman Lethmaet maakte naar Friesland. Vergelijk voor deze reis Woltjer, Friesland, 112-117; Woltjer, Op weg, 302v.

[22] De Bruijne & Burger, Gereformeerde hermeneutiek, 91v.