Roeping tot het ambt

Een artikel van Dr. A. Bas

Dit is de uitgeschreven versie van het college dat dr. A. Bas heeft gehouden tijdens de opening van het academisch jaar 2024-2025. De video van dit college is hier terug te vinden.

Inleiding

Vandaag mag ik het met u hebben, over ‘de roeping tot het ambt’[1]. En, vergis u niet: ook u, kunt daar zomaar mee te maken krijgen. ‘Geroepen’ worden, ‘tot het ambt’. Als u tenminste, een broeder bent. Dan staat er opeens, een ouderling op de stoep. Die u komt vertellen, dat u ‘op tal’ staat. En later, nóg een keer. Om u te vertellen, dat u gekozen bent. Dat het de HERE is, die u roept. En u dus, niet bedanken kunt. Of u zich nu geroepen wéét, of niet.

Maar het kan, ook anders. Want er zijn hier vandaag ook broeders in ons midden. Die zich heel dúidelijk, ‘geroepen’ weten. Namelijk: om de HERE te dienen, in het ambt van predikant. Maar hún, is verteld. Dat dat, niet zomaar gaat. Ze eerst, flink aan de studie moeten. En dat als ze daarmee klaar zijn, het nog maar de vraag is of ze ook beroepen worden. Want je kunt je geroepen wéten. Maar als je niet beroepen wordt, houdt het op.

Kijk, en als je dat náást elkaar zet. Lijkt dat, op het eerste gezicht. Toch wel, wat vreemd. Dus, hoe zit dat precies? Met die ‘roeping tot het ambt’? Nu, dáár mag ik u van vertellen. En daarbij, zal ik dan ook mijn eigen roeping niet verloochenen. Want ik ben geroepen, tot het ambt van predikant. Of, beter: van ‘dienaar des Woords’. Maar ook, om ‘onze’ studenten. Die zich daar óók, toe geroepen weten. Te onderwijzen, in het kerkrecht.

En vandaar, dat ik dat vandaag ook als uitgangspunt neem. Concreet: wat we als kerken vastgelegd hebben, in het derde artikel van ‘onze’ Kerkorde. Dat, zoals u op de beamer kunt lezen. Bepaalt, dat niemand één van de ambten. Te weten: dat van dienaar des Woords, van ouderling of van diaken. Mag vervullen, ‘zonder wettig geroepen’ te zijn. Maar wat betekent dat dan precies? En, ook: waarom hebben we dat zo in onze Kerkorde staan?

Noodzaak

Eerst maar eens, die eerste vraag: wat betekent het, dat je ‘geroepen’ moet zijn? Het is de Kerkorde zelf, die ons dat uitlegt. In het vijfde artikel: ‘de wettige roeping tot de dienst des Woords van hen die het ambt van predikant nog niet hebben bekleed, omvat de beroeping, het examen, de goedkeuring van de gemeente en de bevestiging.’ Oftewel: dat is de weg, die elke ‘kandidaat’ heeft te bewandelen om ‘dienaar van het Woord’ te kunnen worden.

Maar waarom is het nodig, om dat allemaal zo precies vast te leggen? Nu, weet u: dat heeft alles te maken met de tijd waarin onze Kerkorde is ontstaan. Het einde van de zestiende, en: het begin van de zeventiende eeuw. Een tijd, van grote veranderingen. In de Lage Landen, had de Reformatie voet aan de grond gekregen. Maar zonder dat iederéén was meegegaan. Er waren er ook, die het oude geloof trouw waren gebleven. En: de oude kerk.

Zoals heer Mattheüs bijvoorbeeld, schoolmeester én paap. Werkzaam, in Dubbeldam. Op 28 februari 1581 stelt de gereformeerde classis-Dordrecht vast dat hij de kinderen op zijn school onordentelijk onderwijst en heimelijk ‘de’ (lees: gereformeerde) religie lastert.[1] De broeders afgevaardigden besluiten daarover hun beklag te doen bij burgemeester en schout en het lijkt erop dat die in deze kwestie ook bepaald daadkrachtig zijn opgetreden.

Op de volgende classis, twee maanden later, blijkt heer Mattheus namelijk verhuisd te zijn naar Oudelandsambacht en dáár zijn werk als schoolmeester te hebben voortgezet. Niet alleen wordt de baljuw van Dordrecht er dit keer door de classis op af gestuurd, maar ook krijgt één van de classispredikanten de opdracht om na te gaan of heer Mattheüs in zijn nieuwe woonplaats ook mensen verleidt, door daar (bijvoorbeeld) de mis op te dragen.[2]

Van dit onderzoek vernemen we in de classicale acta vervolgens niets meer, maar wel heeft men naderhand aan de acta van deze classisvergadering het woord ‘discessit’ toegevoegd, wat zoveel betekent als ‘is vertrokken’.[3] Oftewel: blijkbaar heeft heer Mattheus opnieuw de benen genomen. En door sommigen wordt zelfs wel beweerd, dat hij weer opduikt in de acta van de provinciale synode die twee jaar later in Den Haag wordt gehouden.[4]

En in elk geval is het zo dat een zekere Cornelis Mathijsz die synode verzoekt om hem toe te laten tot het ambt van dienaar des Woords. Naar eigen zeggen is hij een voormalig monnik, heeft hij ‘een wijle gheleden de Ghereformeerde religie ghevolcht’, en ook gepreekt. Probleem is bij dit alles echter wel, dat hij geen attest inzake leer en leven kan overleggen en ter vergadering ook verslag wordt gedaan van enige van zijn ‘malversatien’.[5]

De synode geeft hem dan ook duidelijk te verstaan dat hij geduld zal moeten hebben tot hij in staat is om de gemeente van de Here God met vrucht te dienen, en draagt de classis waartoe hij (inmiddels) is gaan behoren op om daarin het nodige te doen. Opnieuw wordt het stil rond de man, maar nu gedurende een veel langere tijd. Pas in het verslag van een deputatenvergadering van september 1618 duikt er weer een ‘meester Cornelis’ op.

Opnieuw is het de vraag, of het hierbij om dezelfde ‘Cornelis Mathijsz’ gaat, als die vijfendertig jaar daarvóór de provinciale synode van Den Haag al gevraagd had om toegelaten te worden tot het ambt van dienaar des Woords.[6] Maar mocht dat inderdaad het geval zijn, dan is er van ‘malversatien’ in elk geval allang geen sprake meer. Integendeel, zelfs: hij lijkt onder de broeders van de classis-Leiden inmiddels heel wat vertrouwen te genieten.

De deputaten van de classis spreken namelijk uit dat de beide predikanten, die van hen een onderzoek moeten instellen naar de wanordelijkheden die, naar verluidt, hebben plaatsgevonden bij het beroepen van de predikanten van Hazerswoude, Benthuizen en Boskoop, de hulp moeten inroepen van ‘meester Cornelis, gewezen schoolmeester’.[7] En daarmee zitten we midden in het conflict dat de kerken in ons land destijds hevig teisterde.

Te weten: het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten, waar u allicht ooit wel van verteld is. De predikanten van de drie genoemde plaatsen behoorden tot de remonstranten, waren niet op ordentelijke wijze aan hun predikantsplaats gekomen en hadden bovendien met hun leer voor verdeeldheid en zelfs voor scheuring gezorgd. Zo zou de predikant van Boskoop geleerd hebben, dat kinderen zonder erfzonde ter wereld komen.[8]

Ook voor wat Hazerswoude betreft, de woonplaats van de net al genoemde ‘meester Cornelis’, komt men al heel snel tot de conclusie dat de predikant daar bepaald niet recht in de leer is. Eind oktober is het opnieuw deze ‘meester Cornelis’ die de classis namens de vacante kerk van Hazerswoude om hulp vraagt bij het rond krijgen van het preekrooster daar. En het is ook in die dagen, dat hij het verzoek doet om beroepbaar gesteld te worden.[9]

Op 16 april 1619 wordt hij, samen met twee anderen, preparatoir geëxamineerd. De classis komt tot het oordeel, dat hij ‘bequaem’ is ‘om openbaerlyc voor de gemeente tot oeffeninge ende opweckinge’ van zijn gaven ‘te predicken’.[10] En dat alles blijft ook bepaald niet zonder gevolgen, want twee maanden later vraagt de kerkenraad van Boskoop, die net als Hazerswoude vacant was geworden, verlof om meester Cornelis Tijssen te beroepen.

Maar dan blijken er toch wel de nodige bedenkingen te zijn. Om te beginnen moet er volgens de afspraken sowieso toestemming gevraagd worden aan de provinciale synode, omdat meester Cornelis namelijk niet gestudeerd heeft. Maar daarnaast vraagt de classis zich toch ook af, of het wel verstandig is dat hij uitgerekend in Boskoop aan de slag gaat. Zal dat niet tot problemen leiden gezien de grote rol die hij eerder in Hazerswoude gespeeld had?

Het lijkt de broeders toch beter, als ‘meester Cornelis’ een beroep aanneemt van een kerk buiten de eigen classis.[11] En als Boskoop nadrukkelijk blijft bij haar wens om hem te beroepen, wordt er advies ingewonnen bij de provinciale synode. Ook daar stuit het verzoek weer op de nodige bezwaren. Onder meer bij de preses, die uitvoerig betoogt hoe ontmoedigend het voor studenten uit Leiden moet zijn, als toegelaten worden wie niet studeerden.

Uiteindelijk blijkt de vergadering als geheel echter een andere mening te zijn toegedaan. Daarbij wordt onder meer overwogen dat hij door de classis-Leiden al preparatoir is geëxamineerd, de kerken in de hitte van de strijd goede diensten bewezen heeft en er bovendien een grote behoefte aan predikanten is. Uiteindelijk loopt het erop uit, dat Boskoop groen licht van de synode krijgt om het door haar zo gewenste beroep toch uit te brengen.[12]

Als dit gebeurd is en meester Cornelis het beroep ook heeft mogen aanvaarden, wordt hij op 21 oktober 1619 door de classis peremptoir geëxamineerd. Bij die gelegenheid preekt hij over Romeinen 5:1: ‘wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus’. Het examen verloopt tot volle tevredenheid, al krijgt hij nog wel de opdracht mee om zich te blijven bekwamen in de Schrift en in de rechte leer.[13]

Regulering

Het voorgaande laat allereerst duidelijk de praktische noodzaak zien van het derde Kerkordeartikel in de dagen waarin onze Kerkorde vorm heeft gekregen. Immers, in een tijd die vergeven is van werkeloze Roomse priesters en zich binnendringende remonstrantse predikanten is het bepaald geen overbodige luxe om vast te leggen dat predikanten een wettige roeping behoeven. Ook al lukte het blijkbaar niet altijd even goed om daarop toe te zien.

Op de synodes die in het laatste kwart van de zestiende eeuw gehouden zijn, is hier dan ook herhaaldelijk over doorgesproken. Uiteindelijk liep het erop uit, dat de synode van Middelburg (1581) bepaalde dat niemand de dienst van Woord en sacrament op zich kan nemen zonder wettig daartoe geroepen te zijn. Wie in strijd hiermee handelt, moet meermalen vermaand worden en kan bij volharding zelfs tot scheurmaker worden uitgeroepen.[14]

In Middelburg werd eveneens vastgelegd waaruit die noodzakelijk geachte roeping precies bestaat: uit verkiezing door kerkenraad met diakenen, examinatie als men eerder nog niet in het ambt heeft gediend, approbatie door overheid en gemeente, en bevestiging. Nieuwelingen moesten eerst enkele maanden beproefd worden.[15] In grote lijnen kan dus gesteld worden, dat de huidige kerkordeartikelen in die dagen al hun vorm hebben gekregen.

Maar deze historische verkenning levert ook nog een andere conclusie op. Te weten: dat het in artikel drie van onze huidige Kerkorde gaat om wat met een mooi woord wel ‘de uitwendige roeping’ wordt genoemd. Die is vereist, als je ambtsdrager wilt worden. En denk nu niet, dat dat ‘maar’ een regel is. Want we hebben het óók, in onze belijdenis staan. Die gegrond is, op Gods Woord. Te weten: in artikel 31 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Confessie

In artikel 31 wordt allereerst beleden, ‘dat de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambt gekozen behoren te worden in de weg van wettige verkiezing door de kerk, onder aanroeping van Gods naam, en in goede orde, zoals Gods Woord leert.’ Dus, inderdaad: wat de Kerkorde bepaalt, is niet ‘maar’ een (menselijke) regel. Maar gegrond, op Gods eigen Woord. Hij heeft ons gezegd, dat het. In wat zijn kerk is. Zo, moet gaan.

In zijn commentaar op de Nederlandse Geloofsbelijdenis wijst dr. A.D.R. Polman allereerst op de gang van zaken in Handelingen 1. ‘Wanneer de ledige plaats van Judas Iskariot vervuld moet worden’, schrijft hij, ‘stelt Petrus in naam der apostelen de nodige vereisten vast, maar maakt de gemeente een voordracht op, waaruit, na een ontroerend gebed, door het lot één aangewezen wordt (…). De apostelen schakelen dus de gemeente niet uit’.[16]

Maar ‘dezelfde weg’, vervolgt hij, ‘wordt gevolgd in Hand. 6. De apostelen geven weer duidelijk de vereisten aan, waaraan de zeven mannen moeten voldoen, die als diakenen zullen optreden (vs 3). Daarop dient de gemeente een voordracht in en verkiest een zevental (vs 3-5). De apostelen roepen God in het gebed aan, leggen de gekozenen de handen op en stellen hen in het ambt (vs 3, 6).’[17] Beide plaatsen zijn volgens hem fundamenteel.

Vooral, omdat het daarin over een goed georganiseerde gemeente gaat. Want hij moet óók erkennen, dat het in de nieuwe gemeenten op het zendingsveld wat moeilijker ligt. Omdat daar mogelijk de aanstelling van oudsten rechtstreeks door de apostelen en de evangelisten heeft plaatsgevonden. Maar zelfs als je met Polman de gang van zaken in Handelingen 1 en 6 fundamenteel noemt, betekent dat niet dat er geen vragen over blijven.

Zo wordt in Handelingen 1 de opvolger van Judas door het lot aangewezen, maar de zeven uit Handelingen 6 door verkiezing. En wat maakt dan, dat bij ons de verkiezing de geëigende weg is geworden? En, niet: het lot? In één van mijn vorige gemeenten had ik een oudere broeder, die mij die vraag elk jaar bij de verkiezing van ambtsdragers weer stelde. En ik moet u zeggen, dat ik nog steeds niet goed weet wat verkiezing voor heeft op het lot.

Maar hoe dat ook zij, in veel commentaren op de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt gesteld, dat wat de kerk in artikel 31 belijdt óók de sporen draagt van de tijd waarin deze belijdenis is opgesteld. Dat ambtsdragers gekozen moeten worden ‘in de weg van wettige verkiezing door de kerk’, zou dan met name tegen Rome gericht zijn. En dat dat ‘in goede orde’ moet gebeuren, tegen de Wederdopers.[18] En ik denk, dat daar waarheid in zit.

Bij Rome kwam de gemeente er niet aan te pas, omdat ambtsdragers ‘van hogerhand’ werden toebedeeld. En bij de Wederdopers evenmin, omdat ambtsdragers zich daar zelf opwierpen met beroep op hun ‘inwendig licht’. Maar ik denk, dat hier toch ook wel aan het licht komt dat (ook) de Nederlandse Geloofsbelijdenis is ontstaan in de tijd waarvan ik u eerder al uitvoerig gesproken heb. En in elk geval, spreekt het vervólg ons daar ook van.

Want als gesteld is dat en hoe ambtsdragers verkozen moeten worden, vervolgt artikel 31 met te zeggen: ‘daarom moet ieder zich er terdege voor wachten, zich met ongeoorloofde middelen in te dringen, maar hij moet de tijd afwachten dat hij door God geroepen wordt, om daarin het overtuigende bewijs te hebben dat zijn roeping van de Here komt.’ En het is dit gedeelte uit artikel 31, dat ons terug brengt bij de vragen waarmee we begonnen.

Immers, hier is sprake van tweeërlei roeping. Enerzijds, de roeping door God. Dat is: de roeping door verkiezing, die we eerder met een mooi woord ‘de uitwendige roeping’ noemden. Maar die bevestigt in artikel 31, de eigen roeping. Waar aan het begin, óók al even sprake van was. Dat je jezelf, ook al heb je misschien nog geen beroep. Door de HERE, wel geroepen weet. En het zal u niet verbazen, dat die dan ook wel de ‘inwendige roeping’ heet.

Onder meer ds A. Rotterdam komt daar, in zijn verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, over te spreken. En noemt die dan een ‘innerlyke lust’, ‘welke God in ’t harte geeft, om dat werk, waar toe men zig heeft toegerust, uit liefde tot God in Christus, ten beste zijner Kerke, te vervullen’.[19] Waarvoor hij zich beroept op 1 Timotheüs 3:1: ‘als iemand verlangen heeft naar het ambt van opziener, begeert hij een voortreffelijk werk’.

Maar deze ‘inwendige roeping’ wordt ook wel ontkend. Met name wel in verklaringen uit ons eigen, ‘vrijgemaakte’ verleden. Zo brengt ds Van Bruggen, in zijn bekende boekje ‘Het amen der Kerk’, bij zijn verklaring van artikel 31 één van de vragen uit het oude bevestigingsformulier ter sprake: ‘of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettig van de gemeente en mitsdien van God Zelf tot deze heilige dienst geroepen zijt’? En spreekt hij dan klare taal.

Hier valt niet aan enige “innerlijke ervaring” te denken’, schrijft hij dan. De vraag betekent: ‘zijt ge innerlijk of vast en zeker overtuigd… enz. Kunt ge verzekeren, dat uw verkiezing geen gevolg is van simonie in welke vorm ook, maar dat zij wettig is, zodat daaruit volgt dat gij van God Zelf tot uw dient zijt geroepen?’[20] Oftewel, met andere woorden: met ‘jezelf geroepen wéten’, los van de uiterlijke roeping door de kerk, heeft het niet van doen.

En de bekende ds C.G. Bos schrijft, in zijn uitleg van artikel 31: ‘De onderscheiding tussen “inwendige” en “uitwendige” roeping is niet juist. Wat men wel “inwendige roeping” noemt is niet anders dan de begeerte de Here in het bijzonder ambt te dienen. De roeping tot de ambtsdienst moet komen door middel van de gemeente’.[21] Genoeg reden, lijkt me, om hier wat breder op in te gaan. Want bestaat er nu wel of niet, zo’n ‘inwendige roeping’?

Inwendige roeping

Als we ons buigen over deze vraag, kan om te beginnen moeilijk ontkend worden dat het spreken over een ‘inwendige roeping’ in de theologische bezinning van de afgelopen eeuwen sterke papieren heeft. En met name ook, in ons land. Zo spreekt de Synopsis purioris theologiae, een theologisch handboek dat al in 1625 in Leiden het licht zag, over een ‘inwendige ingeving of aanblazing van de Heilige Geest’,[22] die aan de roeping door de kerk voorafgaat.

Het handboek beroept zich hiervoor op de Schrift. ‘Want gelijk het de Heer van de oogst toekomt’, zo wordt betoogd, ‘zijne arbeiders in de wijngaard te zenden, Mat. 9:38, zo neemt niemand van diens trouwe arbeiders deze eer zichzelf aan, doch die door God geroepen wordt.’[23] Waarna onder meer een beroep wordt gedaan op Hebreeën 5:4: ‘en niemand neemt die eer voor zichzelf, maar men wordt er door God toe geroepen, zoals Aäron.’

Toch wordt er, als men te spreken komt over de inwendige roeping, vooral verwezen naar wat Wilhelmus à Brakel daarvan gezegd heeft in zijn Redelyke Godtsdienst.[24] Op de hem eigen, puntige wijze vat Selderhuis Brakels onderwijs over roeping als volgt samen: ‘er is sprake van roeping als iemand het wil, als iemand het kan en als er plaats voor iemand is’.[25] De inwendige roeping betekent in deze opvatting dan, dat iemand het wil en het kan.

Toch is het goed en nodig, om ook iets te horen van wat Brakel zélf over deze dingen zegt. De wil tot het ambt bestaat in twee dingen. Allereerst een bijzondere, drievoudige liefde. ‘Tot Christus om hem bekent te maken’. ‘Tot de Kerke om die als een reyne Maget Christus toe te bereyden’. En ‘tot de zielen, soo der onbekeerde omse uyt het vyer te rukken, als der bekeerde omse te versterken, te troosten, ende gedurigh zielen-voetsel te geven.’[26]

Maar daarnaast moet er ook lust zijn tot het werk, dat het ambt met zich meebrengt. Brakel beroept zich daarvoor – met ds Rotterdam – op het woord van de apostel in 1 Timotheüs 3:1. Door het ‘verlangen’ waar de apostel in dit tekstvers van spreekt ‘roeping’ te noemen, benadrukken zij dat dat verlangen de mens door Gód in het hart gelegd wordt. Ds C.G. Bos lijkt dat te betwijfelen, als hij weigert dat ‘verlangen’ ook ‘roeping’ te noemen.

Tegelijk moet volgens Brakel dat ‘verlangen’ dus wel voortkomen uit de al genoemde drievoudige liefde. En is de wil alléén, ook nog geen roeping. Met de woorden van Selderhuis: je moet het niet alleen willen, maar ook nog: kunnen. Er van de HERE, de gaven voor hebben gekregen. Maar tegelijk, is het heel opvallend. Om in Brakels Redelyke Godtsdienst te lezen, wat volgens zijn inzicht dan precies de gaven zijn die voor het ambt noodzakelijk zijn.

Want wellicht, dat wij daarbij denken aan bepaalde vaardigheden. Maar bij Brakel, gaat het veel meer om een geestelijke hóuding. Zeker, men moet ‘een kennisse van het Ampt’[27] bezitten. Zo’n beetje weten, wat het inhoudt. En zich daar ook, enigszins bekwaam voor weten. Maar, nogmaals: als je dan leest, wat daar volgens Brakel voor nodig is. Komt hij toch met hele andere dingen, dan waar wij misschien in eerste instantie aan denken.

Je moet, zegt Brakel – de goddelijke waarheden in de grond verstaan. Maar ook: de kracht daarvan gevoelen, en erdoor bekéérd zijn. Oftewel: als het al om kennis gaat, moet het wel om bevindelijke kennis gaan. Die niet in de eerste plaats een zaak is van het hoofd, maar van het hart. En pas als Brakel dat voorop heeft gesteld, voegt hij daar nog aan toe dat je natuurlijk ook wel in staat moet zijn om je gedachten daarover helder te verwoorden.

Het gaat om een geestelijke hóuding. En dat blijkt ook, als hij vervolgens komt te spreken van de ‘gewillige verloocheninge van al wat aerdtsch is, van eere, van goederen, ja van leven selfs’.[28] In dat verband merkt hij op: als iemand door het predikambt tot aanzien wenst te komen en goederen te verkrijgen, ‘hy was gelukkiger dat hy een schoenlapper wierde’.[29] Want geen gruwelijker mens, stelt Brakel, dan een niet wedergeboren predikant.

Het lijkt me, dat Brakel hier ware woorden spreekt. Je kunt met vlag en wimpel geslaagd zijn voor elk theologisch examen aan de universiteit, maar als je de liefde mist. Voor Christus, zijn kerk en de mensen. Het niet voor hen doet, maar voor jezelf. Zul je het als dienaar van het woord, niet volhouden. Want terecht merkt Brakel ook op, als hij te spreken komt over de lust tot het ambt. Dat je als ambtsdrager, steeds jezelf tegen komt.

De lust tot het ambt, zo stelt Brakel, bestaat in gedurige prikkelingen om zich in het werk aan de Here op te offeren. Benauwdheid ook, als je de neiging krijgt om er maar mee op te houden. En als de zwaarte van het werk en eigen onbekwaamheid je tegen het werk doen opzien, en het verlangen wekken om er vanaf te zijn. Maar dat de prikkelingen desondanks toch blijven en de tegenstand overwinnen. Zodat men gewilliger wordt, dan tevoren.

William S. Plummer, een Amerikaans theoloog die leefde en werkte in de negentiende eeuw, spreekt, als hij het over deze dingen heeft, van ‘een diep en blijvend gevoel van onze zwakheid en onwaardigheid’ en brengt dat in verband met 2 Korinte 2:16, waar de apostel uitroept: ‘maar wie is tot deze dingen bekwaam?’ Al voegt hij er ook aan toe, dat er ook ‘enige vertroostende mate van zekerheid’ dient te zijn, ‘dat God ons wil ondersteunen’.[30]

Misschien, dat je dat het ‘heen en weer’ van het ambt zou kunnen noemen. Dat het je steeds weer confronteert, met je eigen onvermogen. Maar dáárom ook noodzaakt, om steeds weer bij de HERE aan te kloppen. Om Hem, om zijn kracht te vragen en te bidden. En dat ambtswerk, je zo steeds weer op de knieën brengt. Ik moet u eerlijk zeggen: het is voor mij, in mijn ambtsdienst van nu bijna dertig jaar, steeds de enige manier gebleken.

Goed verhaal

Kun je spreken van zoiets als een ‘inwendige roeping’? Nu, ik denk van wel. Sterker, nog: ik denk, dat je daar zelfs van moet spreken. Wil je de HERE, niet tekort doen. Want ds Bos heeft helemaal gelijk, als hij zegt dat de roeping tot de ambtsdienst er moet komen door de gemeente. En dat als die er komt, die ook een roeping ‘van Godswege’ is. Je de HERE daar achter mag zien. Maar Brakel heeft ook gelijk, als hij zegt dat Gods werk daar niet begint.

Hij is het ook, die broeders het verlangen in het hart legt om Hem te dienen in het bijzonder ambt. En hun er door zijn Geest ook nog de gaven voor geeft. Dat ze het willen, en dat ze het kunnen. Komt niet uit henzelf, maar komt bij de HERE vandaan. Maar hoeveel reden er dus ook is, om inderdaad te spreken van een ‘inwendige roeping’. Dat laat onverlet, dat je daar ook op een heel verkeerde. En, zelfs: heel ongezonde manier, van kunt spreken.

En ook dat is iets, waar Brakel op wijst. Sterker nog: hij begint zijn betoog over de ‘inwendige roeping’ met een waarschuwing. Daartoe ‘behoort niet een extraordinare insprake Godts; God doet dat nu niet ofte seer selden; men heeft daer op nu niet te wachten’.[31] En daarin is hij ook bepaalde niet de enige. De hierboven al genoemde Amerikaanse theoloog Plummer zegt hetzelfde, en beperkt de ‘buitengewone roeping’ tot de aposteltijd.

Hij omschrijft die als ‘een roeping die in zekere omstandigheden op een wonderlijke en heldere wijze de wil van God aantoont’.[32] Zoals in Handelingen 13:2, waar we de Geest horen zeggen: ‘zonder voor Mij zowel Barnabas als Paulus af voor het werk waartoe Ik hen geroepen heb’. Ik denk dat Brakel gelijk heeft, als hij stelt dat dat vandaag de dag niet meer de manier is waarop de HERE broeders roept. En zo’n ‘Godsspraak’, dus ook niet vereist is.

En tegelijk, want dat is het merkwáárdige. Wordt die, juist in kringen waar men doorgaans wat meer met Brakels onderwijs vertrouwd is dan in die van ons. Vaak wél, als voorwaarde gesteld om toegelaten te worden tot het ambt van predikant. Dan moet je ‘een goed verhaal’ hebben, over je roeping. En zijn er zelfs anderen, die dat verhaal in een examen toetsen. En wier oordeel ook doorslaggevend is, bij je toelating tot studie en ambt.

Een voorbeeld daarvan kwam ik tegen in de memoires van ds F. Mallan, jarenlang een vooraanstaand predikant in de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Daarin vertelt hij, dat hij na de oorlog aan het werk ging bij een slager. Daar beviel hij goed, en er werd zelfs gesproken over promotie. Maar ‘toen sprak de Heere’, vervolgt Mallan dan: ‘Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier dagen en dan komt de oogst?’[33] Dus tóch, een Godsspraak.

Ja, ‘in die tijd’, vertelt Mallan ook nog, ‘werd het mij vanbinnen opgebonden dat de velden wit waren om te oogsten en dat ik ander werk zou moeten doen dan het slagersvak’.[34] Maar hij wil er niet van weten, slaat op de vlucht en komt uiteindelijk bij ouderling Schreuders terecht. Maar ook die begint erover, ’s morgens aan de koffie. Hoewel hij er niets van wist. ‘Loop jij niet met een roeping voor het leeraarsambt?’,[35] vraag hij hem op de man af.

En als Mallan ontwijkend zegt: ‘Schreuders, daar moeten we het niet over hebben. Daar ben ik niet voor gekomen’, houdt deze toch aan en zegt hij: ‘Ja, wij moeten daar wél over praten. Volgende week is het curatorium en je moet je daar melden.’ En, zelfs: ‘als je je niet aanmeldt, krijg je God tegen!’[36] En zo komt het, dat Mallan – met lood in de schoenen, maar toch – het curatorium vraagt om toegelaten te worden tot de theologische studie.

Een wonderlijke gang van zaken, natuurlijk. Maar wat er vervolgens bij het curatorium gebeurt, is minstens zo wonderlijk. En te mooi, om niet óók nog te vertellen. Op 28 juni 1945 meldt hij zich bij het curatorium. Maar op dat moment, is zijn attest nog niet ontvangen. Een schrijven van de kerkenraad, waarin een goed getuigenis van hem gegeven wordt. De kerkenraad had dat al wel verstuurd, maar door de post was het nog niet bezorgd.

En tegelijk, vertelt Mallan. Kreeg ds Fraanje, de voorzitter van het curatorium, op weg naar de vergadering te geloven, dat er één als student zou worden toegelaten. Maar hij had maar vijf attesten binnen gekregen, en die vijf personen waren allemaal al afgewezen, toen hij met grote vertraging de vergadering binnen kwam. Maar ‘er zit nog een jongeman beneden’, zei toen een ander lid van het curatorium. ‘Die moeten we ook nog horen.’[37]

U raadt het al: dat was Mallan, die de hele dag had zitten wachten. En had gezien, hoe de één na de ander afgewezen werd. Maar toen hij binnenkwam, vertelt hij dan, ‘ging het bij ds Fraanje als bij Samuël en David: Zalf hem, want deze is het’.[38] En zo hangt Mallans roepingsverhaal van wonderlijke dingen aan elkaar, maar blijf ik desondanks herhalen wat we Brakel daar eerder al van hoorden zeggen: ‘men heeft daar niet op te wachten’.

Bevestiging

Maar dan herhaal ik toch óók, wat we eerder de Nederlandse Geloofsbelijdenis al hoorden zeggen. Dat men de tijd moet afwachten, dat men door God geroepen wordt. ‘Om daarin het overtuigende bewijs te hebben, dat zijn roeping van de Here komt’. Want je kunt je geroepen wéten. Het, met Brakel, willen én kunnen. Maar pas als er ook plek voor je blijkt, en je ook beroepen wordt. Is dat het overtuigende bewijs, dat je ook geroepen bent.

En dat brengt ons aan het einde weer terug bij het begin. Bij die broeder, die zich niet geroepen wéét. Maar het tegelijk, wel wordt. Omdat de kerkenraad hem op tal heeft gezet, en hij ook gekozen is. Want dan is waar, wat we zijn ouderling al hoorden zeggen: dat het de HERE is, die hem roept. En wellicht dat in zijn geval, de ‘uitwendige roeping’ de ‘inwendige roeping’ dan wakker kan roepen. Want je moet je wel degelijk, geroepen wéten.

Genemuiden, juli 2024                                                                               dr. A. Bas

Bronnen

Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Utrecht van 22 augustus tot 7 september 1905 (Amsterdam: Höveker & Wormser z.j.).

Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, samengekomen te Kampen op dinsdag 15 april 1975 (Enschede: Boersma z.j.).

Bavinck, H., Gereformeerde Dogmatiek. Vierde deel (Kampen: Kok 1918).

Bouwman, H., Gereformeerd Kerkrecht. Eerste deel (Kampen: Kok 1928).

Brakel, W. à, Logikè Latreia, dat is Redelyke Godtsdienst. Eerste deel (Rotterdam: Van den Aak 1714.

Dooren, J.P. van (ed.), Classicale Acta 1573-1620. Particuliere synode Zuid-Holland I: Classis Dordrecht 1573-1600, Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Kleine Serie) 49 (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1980).

Kok, M. & Roelevink, J. (ed.), Classicale Acta 1573-1620 V. Provinciale synode Zuid-Holland. Classis Leiden 1585-1620. Classis Woerden 1617-1620. Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Kleine Serie) 88 (Den Haag: Instituut voor Geschiedenis 1996).

Polyander, J. e.a., Synopsis of Overzicht van de zuiverste theologie, samengevat in twee en vijftig verhandelingen (Enschede: Boersma 1966). Twee delen.

Reitsma, J. & Veen, S.D. van (ed.), Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620. Tweede deel: Noord-Holland 1618-1620. – Zuid-Holland 1574-1592. (Groningen: J.B. Wolters 1893).

Reitsma, J. & Veen, S.D. van (ed.), Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620. Derde deel: Zuid-Holland 1593-1620. (Groningen: J.B. Wolters 1894).

Rutgers, F.L. (ed.), Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw (Dordrecht: Van den Tol 1980).

Literatuur

Bos, C.G., Geloven en belijden 2. Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 20-37 (Groningen: Vuurbaak 1978).

Bruggen, J. van, Het amen der kerk. De Nederlandse Geloofsbelijdenis toegelicht (Goes: Oosterbaan & Le Cointre 1964).

Feenstra, J.G., Onze Geloofsbelijdenis (Kok: Kampen 1966).

Harten-Tip, A. van, De Dordtse Kerkorde 1619. Ontwikkeling, context en theologie (Z.p.: Kok 2018).

Mastenbroek, J., Israëls Wachter sluimert niet. Herinneringen van ds F. Mallan (1925-2010) (Alblasserdam: Sola Gratia 2012).

Polman, A.D.R., Woord en belijdenis. Eenvoudige verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Tweede deel (Franeker: Wever z.j.).

Rotterdam, A., Zions roem en sterkte, ofte Verklaaring van de zeevenendertig artikelen der Nederlandsche Geloofsbelydenis. Tweede deel (Rotterdam: Gebroeders Huge 1890).

Selderhuis, H.J. (red.), Handboek Gereformeerd Kerkrecht (Heerenveen: Groen 2019).

Spijker, W. van ‘t & Drimmelen, L.C. van (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht (Kampen: Kok z.j.).

Tukker, C.A., De Classis Dordrecht van 1573 tot 1609. Bijdrage tot de kennis van in- en extern leven van de Gereformeerde Kerk in de periode van haar organisering (Leiden: Universitaire Pers 1965).

Vries, P. de (red.), Wat is nodig om een ware theoloog te zijn? Over de roeping en opleiding tot dienaar van het Woord (Apeldoorn: De Banier 2023).


[1] College dat ik gaf bij de opening van de lessen aan de Academie voor Gereformeerde Theologie, 28 september 2024. Het college is terug te kijken en te luisteren op www.avgt.nl.


[1] RGP(KS) 49, 97.

[2] RGP(KS) 49, 99.

[3] Dat dit woord later is toegevoegd, blijkt uit het feit dat het van een andere hand is (RGP(KS) 49, 99).

[4] Tukker, Classis Dordrecht, 142, houdt wat dit betreft een slag om de arm, maar identificeert ‘de paap Mattheus’ wel met ‘heer Mattheissen, gewesenen pastoer zu Weyler ende Berghe’, die de classis op 2 oktober 1582 verzoekt om beroepbaar gesteld te worden (RGP(KS) 49, 124). Van Dooren vermoedt echter dat het bij deze ‘heer Mattheissen’ om Matthias Hoppel gaat, die uiteindelijk predikant in Heerjansdam wordt (RGP (KS) 49, 153). Het lijkt me, dat Van Dooren hierin gelijk heeft.

[5] Reitsma & Van Veen, Acta 2, 221v.

[6] Een reden om hieraan te twijfelen is het feit, dat deze meester Cornelis (van Leeuwen) pas in 1637 overlijdt (RGP(KS) 88, 433). Dat is maar liefst 55 jaar na de aanvraag van 1582. Als we bovendien in rekening brengen dat de meester Cornelis uit 1582 ook nog een verleden heeft als monnik, moet aangenomen worden dat hij, als het om één en dezelfde persoon gaat, een zeer hoge leeftijd heeft bereikt.

[7] RGP(KS) 88, 297.

[8] Vergelijk voor de aanklachten tegen de predikanten RGP(KS) 88, 301-305.

[9] RGP(KS) 88, 298 en 312.

[10] RGP(KS) 88, 314.

[11] RGP(KS) 88, 319.

[12] Reitsma & Van Veen, Acta 3, 401v.

[13] RGP(KS) 88, 336v.

[14] ‘Het sal niemandt, alhoewel hij een Doctoor Ouderlingh ofte Diaken is, gheoorloft zijn den Dienst des Woordts ofte der Sacramenten te betreden, sonder wettelick daer toe beroepen te zijn. Ende wanneer ijemandt daer teghen doet, ende meermael vermaent zijnde niet afstaet, soos al de Classe oordeelen, of men hem voor eenen Scheurmaecker verclaren ofte op eenighe andere wijse straffen sal’ (Rutgers, Acta, 376v). Deze tekst is zowel door de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) als bij de Vereniging (1892) gehandhaafd (vergelijk de ‘Synopsis ordinum ecclesiarum, 1571-1619’; Van Harten-Tip, Kerkorde, 323vv; Van ’t Spijker & Van Drimmelen, Inleiding, 144). Bij de wijziging van de Kerkorde in 1978 is, op voorstel van deputaten, het eerste deel van het oude artikel algemeen gemaakt ‘om een beginsel tot uitdrukking te brengen’ en heeft men vervolgens het tweede deel laten vervallen: ‘De kerkelijke tucht is in hoofdstuk IV geregeld’, zo overwoog men, en ‘niet altijd is de classis de eerst aangewezen instantie om te oordelen’ (Acta 1975, Bijlage 3).

[15] Rutgers, Acta, 377. De bepaling over nieuwelingen keerde niet terug in de Kerkorde die de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) vaststelde. Ten aanzien van de verkiezing stelde de synode van Middelburg, dat die ‘geschieden sal door den Kerckenraedt ende Diaconen, mitgaders het oordel der Classe, ofte van twee of drie naest gheseten Dienaren, met bidden ende vasten.’ Bij de Vereniging (1892) werd deze bepaling gehandhaafd, maar bij de (beperkte) herziening in 1905 als volgt gewijzigd: ‘dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts in Kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest’ (Acta 1905). Bij de herziening in 1978, die leidde tot het huidige artikel 5, werd door deputaten onder meer overwogen: ‘de praktijk is meestal dat de gemeente een aandeel heeft in het verkiezen. Dit is in de voorgestelde tekst verwerkt als een winstpunt’ (Acta 1975, Bijlage 3). Dat een beroep volgens de synode van Middelburg (1581) ook door de overheid moest worden geapprobeerd, had te maken met de invloed de overheid in die dagen had in en op het kerkelijk leven. Vergelijk hiervoor Spijker & Van Drimmelen, Inleiding, 110-120.

[16] Polman, Woord, 211.

[17] Polman, Woord, 211.

[18] Van Bruggen, Amen, 152; Feenstra, Geloofsbelijdenis, 343; Bos, Geloven, 68v.

[19] Rotterdam, Zions roem, 321; zo ook Polman, Woord, 212v.

[20] Van Bruggen, Amen, 152v.

[21] Bos, Geloven, 71.

[22] Polyander, Synopsis 2, 114.

[23] Polyander, Synopsis 2, 114.

[24] Brakel, Godtsdienst, 634-653.

[25] Selderhuis, Handboek, 223. Ook Bavinck, Dogmatiek, 415 en Bouwman, Kerkrecht, 367 verwijzen naar à Brakel.

[26] Brakel, Godtsdienst, 646v.

[27] Brakel, Godtsdienst, 646.

[28] Brakel, Godtsdienst, 647.

[29] Brakel, Godtsdienst, 647.

[30] De Vries, Wat is nodig, 68v.

[31] Brakel, Godtsdienst, 646.

[32] De Vries, Wat is nodig, 65.

[33] Mastenbroek, Israëls Wachter, 80.

[34] Mastenbroek, Israëls Wachter, 80.

[35] Mastenbroek, Israëls Wachter, 80.

[36] Mastenbroek, Israëls Wachter, 80.

[37] Mastenbroek, Israëls Wachter, 83.

[38] Mastenbroek, Israëls Wachter, 83v.