WET EN EVANGELIE BIJ LUTHER

Een artikel van Dr. A. Bas

Het is bepaald niet het minste onderwerp, waar we ons hier mee bezig houden. ‘Wie het Evangelie recht weet te onderscheiden van de wet’, heeft Luther ooit geschreven, ‘mag God danken en weten dat hij theoloog is’. Tegelijk is nog niet zo eenvoudig onder woorden te brengen, wat Luther nu precies onder ‘wet’ en ‘evangelie’ verstaat. Daar moet je dan toch ook werkelijk wel een beetje theoloog voor zijn.

Zo is ‘wet’ volgens Danz bij Luther heel wat meer, dan alleen de eis van het ‘gij zult’. Theologisch is de wet er bij Luther op gericht dat de mens zijn eigen onvermogen ontdekt om die eis ook werkelijk na te komen. Door de wet leert de mens zichzelf als zondaar kennen, en komt hij er bovendien nog achter dat hij onder het oordeel van God ligt. Wat dat betreft, leidt Gods wet volgens Luther bij de mens altijd tot een vertwijfeld geweten.

Het ‘evangelie’ bevestigt het zelfinzicht dat God met zijn wet bij de mens tot stand heeft gebracht, maar spreekt het vertwijfeld geweten tegelijk ook tegen. In de plaats van het oordeel stelt het de genade in Christus. Waar de ‘wet’, als Gods ‘vreemde werk’, uit is op zelfinzicht en vertwijfeling, is het ‘evangelie’, als Gods ‘eigenlijke werk’, dus uit op geloof en in die weg ook op vrede en blijdschap.

Tegelijk heeft Luther benadrukt, dat geloof niet zonder gevolgen kan blijven. Als de ‘vreemde gerechtigheid’ door het geloof werkelijkheid is geworden, gaat de mens daar ook mee samenwerken en komt er ook een ‘eigen gerechtigheid’ tot stand. ‘Deze gerechtigheid is het werk en de vrucht van de eerste gerechtigheid, en consequentie daarvan.’ Voor het heil heeft die verder geen betekenis.

In deze bijdrage concentreer ik mij met name op wat Luther helemaal aan het begin van zijn optreden naar voren heeft gebracht over de zelfkennis die de HERE met zijn wet bij de mens tot stand brengt. Door in te zoomen op één van de reacties die zijn spreken daarover heeft opgeroepen, wil ik proberen duidelijk te maken hoe ingrijpend dat toen is geweest en nog altijd is.

De bul ‘Exsurge Domine’ (1520)

Op 15 juni 1520 vaardigt paus Leo X de bul ‘Exsurge Domine’ uit. ‘Sta op, Here’, zo begint dit pauselijk schrijven, ‘en voer uw rechtsgeding’. Er staat namelijk een nieuwe Porphyrius op: zoals de oude ‘ooit de heilige apostelen onrechtvaardig kwelde, zo doet deze hetzelfde met de heilige pausen, die ons zijn voorgegaan’. De paus doelt daarmee op Maarten Luther, van wie 41 stellingen worden aangehaald en veroordeeld.

De paus gaat (uiteraard) niet met de ketter in discussie, maar zegt wel ‘hoe verderfelijk, gevaarlijk, aanstootgevend en verleidend voor vrome en eenvoudige geesten’ hij diens dwalingen vindt. Van de stellingen die in de bul genoemd worden, heeft een aantal ook betrekking op het thema van de studiedag, waar deze bijdrage voor is geschreven. Zoals bijvoorbeeld stelling 31, die op de volgende manier vertaald kan worden: ‘in ieder goed werk zondigt de rechtvaardige mens.’

Leo X heeft deze stelling ontleend aan Luthers verslag van het dispuut dat hij in 1519 met de theoloog Johannes Eck in Leipzig gevoerd had. Het belangrijkste thema dat daar besproken was, was het primaat van de paus van Rome geweest. Maar daarnaast was er op initiatief van Eck ook gesproken over onder meer genade en vrije wil. Luther was er definitief als ketter te boek komen te staan.

Luthers ‘Assertio omnium articulorum’ (1520)

Luther laat de pauselijke bul niet onweersproken: nog in hetzelfde jaar geeft hij zijn Assertio omnium articulorum uit, waarin hij al zijn door de paus veroordeelde stellingen opnieuw bij langs loopt. Het is enkel met tegenzin, dat hij het 31ste artikel opnieuw verdedigt. Dat is inmiddels namelijk al zo vaak gebeurd, dat hij bij zijn tegenstanders enkel ‘de oren’ ziet ‘van een dove en dichtgestopte adder’. Ze hebben zich tot de verdichtsels gekeerd.

Zijn verdediging luidt kort en goed, dat het helemaal zijn artikel niet is. Hij haalt allereerst een drietal Schriftteksten aan, die volgens hem precies hetzelfde zeggen als ‘zijn’ artikel. Achtereenvolgens noemt hij:

Jesaja 64:6: ‘Echter, wij zijn allen als een onreine, / al onze rechtvaardige daden zijn als een bezoedeld kleed’;

Prediker 7:20: ‘Voorzeker, er is geen mens rechtvaardig op de aarde, / die goeddoet en niet zondigt’;

Psalm 143:2: ‘Ga niet in het gericht met Uw dienaar, / want niemand die leeft, / is voor Uw aangezicht rechtvaardig’.

Vervolgens verwijst hij naar hetgeen hij bij eerdere artikelen al heeft betoogd. Uit hetgeen de apostel Paulus zegt in Romeinen 7:22v heeft hij daar de conclusie getrokken, dat de rechtvaardige naar het vlees slaaf is van de zonde en naar de geest slaaf van God. Of, anders: ‘de persoon van de rechtvaardige is deels rechtvaardig en deels zondig’; en zijn werk dus deels goed en deels slecht.

Voor Luther is hiermee het pleit beslecht. Toch kan hij zich voorstellen, dat mensen toegeven dat een rechtvaardige in zijn goede werken gebrekkig is; maar niet, dat hij zondigt. Maar tegen die redenering brengt hij het liefdegebod in stelling, dat volmaakte liefde vraagt. Met een ‘vlees’ dat zich verzet tegen de ‘geest’, heeft de rechtvaardige God niet met al zijn krachten lief en zondigt hij dus.

Ten diepste vindt Luther de door hem afgewezen redenering Pelagiaans. ‘Wat maakt de hoorder anders op uit deze leer, als dat hij, na de genade ontvangen te hebben, rein is en geen genade meer nodig heeft voor de zuivering van verdere zonde? Dit is puur Pelagiaans, maar met katholieke woorden gebracht.’ Voor je rechtvaardiging heb je Christus dan enkel aan het begin nog nodig.

Tenslotte brengt Luther de kerkvaders in stelling. In zijn commentaar op Job 9:3 stelt Gregorius dat Job zijn uitspraak doet, ‘omdat hij inziet dat elke verdienste een falen van onze deugd is’, en de menselijke rechtvaardigheid goed beschouwd onrechtvaardig. En in zijn Confessiones zegt Augustinus: ‘wee de mens met een lofwaardig leven, als hij onbarmhartig beoordeeld wordt.’

Voor Luther is de conclusie duidelijk. ‘Het is niet mijn artikel, maar het blijkt het artikel van Jesaja, David, Salomo, Paulus, Christus, Augustinus en Gregorius te zijn. Met hen door deze antichrist veroordeeld te worden, is de hoogste eer.’ Waar niet is aangetoond dat Luther een ketter is, is wel aangetoond dat de paus de antichrist is en de curie de troon van Satan en gruwel der verwoesting.

Fishers ‘Assertionis Lutheranae Confutatio’ (1523)

Luther is de enige niet, die reageert op de bul van paus Leo X. In het Engeland van Hendrik VIII wordt deze afgekondigd op 12 mei 1521, bij welke gelegenheid er ook boeken van Luther verbrand worden. Verder wordt er een preek gehouden door John Fisher, bisschop van Rochester, waarin hij gedetailleerd drie van Luthers centrale leerstellingen weerlegt: de ontkenning van het pauselijk primaat, de rechtvaardiging door geloof alleen en de beperking van het leergezag tot alleen de Schrift.

Fisher had zijn opleiding genoten aan de universiteit van Cambridge, en had de moeder van Hendrik VIII, Lady Margaret Beaufort, ertoe gebracht om aan diezelfde universiteit twee colleges op te richten. In 1504 was hij door Hendrik VIII tot bisschop van Rochester benoemd, en tevens tot kanselier van de universiteit van Cambridge gekozen. Hij was beïnvloed door het humanisme en had in 1511 zelfs Erasmus naar Engeland weten te halen.

Niet alleen in zijn preek bij de afkondiging van de pauselijke bul heeft Fisher Luther bestreden, ook in enkele van zijn geschriften. Eén daarvan gaf hij de titel Assertionis Lutheranae Confutatio mee, en is specifiek gericht tegen Luthers hierboven besproken verdedigingsgeschrift. Waarschijnlijk was het werk begin juli 1522 al goeddeels klaar, maar toch verscheen het begin 1523 pas.

In zijn Confutatio bespreekt Fisher tot in detail het al genoemde verdedigingswerk van Luther. De tekst daarvan wordt eerst letterlijk door hem overgenomen, en vervolgens van zijn commentaar voorzien. In wat nu volgt, wil ik nauwkeurig proberen weer te geven wat Fisher inbrengt tegen Luthers verdediging van de 31ste door paus Leo X in zijn bul veroordeelde stelling.

Schuldig tekort?

Fisher zet zijn bespreking in, met duidelijk te maken waar precies zijn moeite zit. Hij erkent met Luther dat ook een rechtvaardige zondigt, maar ontkent dat een rechtvaardige dat in elk werk doet. Weliswaar is hij het met Luther eens dat we niet komen aan de volmaakte liefde die God van ons eist, maar hij wil dat met Augustinus pas ‘zonde’ noemen, als dat ook te vermijden was geweest.

Om één en ander duidelijk te maken, onderscheidt Fisher drie soorten mensen. Allereerst degenen die iets doen wat met de liefde in strijd is, zoals wie diefstal, moord of overspel plegen. Vervolgens degenen die weliswaar een liefdewerk verrichten, maar zich daar niet volledig voor inzetten. En tenslotte degenen die daar, met hulp van de genade, wel al hun krachten aan wijden.

Alle drie schieten ze tekort, maar elk op hun eigen manier. Bij de eerste categorie spreekt Fisher van dodelijke schuld, bij de tweede van vergeeflijke schuld en bij de derde van dodelijke noch vergeeflijke schuld. Immers, hun ‘tekort’ is niet de vermijden geweest. Het tekort van de vergeeflijke schuld kleeft ieder in elk van zijn werken aan, en toch heeft Luther met zijn stelling ongelijk.

Oftewel, zo betoogt Fisher, er zijn mensen, ‘die in enig werk niet zondigen’. Hij beroept zich hiervoor op de kerkvader Hiëronymus, die gezegd heeft: ‘dat een mens in staat is om niet te zondigen, zolang, al naar gelang van tijd, plaats lichamelijke zwakheid, zijn ziel daarop gericht is, en de snaar in de citer door geen nalatigheid verslapt.’ De mens is ertoe in staat, als hij het echt wil.

Het menselijk gestel vergelijkt Hiëronymus met iemand die een bootje tegen de stroom intrekt. Als hij maar even verslapt, wordt het bootje door de stroom meegevoerd. Maar het probleem met ons mensen is, dat wij er niet in slagen om ons op het goede te blijven richten en daardoor geregeld in vergeeflijke zonde geraken. Volgens Fisher is dat zelfs met Paulus het geval geweest.

Een bewijs daarvan is Paulus’ opmerking over de reismantel die hij in hij in Troas bij Karpus heeft achter gelaten. Fisher verbindt die met wat de apostel schrijft in zijn brief aan de Filippenzen: ‘niet dat ik het al verkregen heb of al volmaakt ben, maar ik jaag ernaar om het ook te grijpen.’ Tegelijk neemt dat niet weg, dat hij maar een paar verzen later stelt, dat wij allen ‘volmaakt’ zijn.

Volgens Fisher betekent dit, dat door Paulus in dit leven als ‘volmaakten’ worden beschouwd, ‘die naar de hun vergunde krachten er hun uiterste best voor doen om het te grijpen, zoals zij zelf gegrepen zijn door Christus Jezus; en die, vergetend wat achter hen ligt, zich uitstrekken naar wat vóór hen ligt en krachtens het ontvangen teken jagen naar de krans van de hoge roeping Gods’.

Hij wijst ook op de absurde gevolgen die het heeft, als wat hij stelt ontkend wordt. Dan zou Paulus ook gezondigd hebben, toen hij werd weggevoerd tot in de derde hemel. En dat, terwijl hij elders zegt, dat wie een huwelijk aangaat, niet zondigt; en de rechtvaardigen ook aanspoort om niet te zondigen. Die aansporing zou immers geen nut hebben, als niet zondigen onmogelijk was.

Paulus is ook niet de enige die zich in deze zin heeft uitgelaten. Christus Zelf zegt, ‘dat wiens oog zuiver is, dat is: wiens bedoeling goed is, in zijn werk geen deel heeft aan de duisternis.’ Petrus zegt, dat wie door hem genoemde deugden doet, nooit zal zondigen. En Johannes in zijn eerste brief tenslotte, dat in wie het Woord van God bewaart, ‘de liefde van God volmaakt is geworden’.

Volgens Fisher moet deze volmaaktheid niet verward worden met de volmaaktheid die we eens in het vaderland zullen bezitten. Tegelijk maakt die wel duidelijk, dat sommige werken van vergeeflijke zonde vrij zijn. Vandaar ook, dat Jakobus schrijft, dat wij allen ‘in veel opzichten’ struikelen. Als wij in elk werk zondigden, zou hij wel geschreven hebben dat wij ‘in alles’ struikelen.

Overigens leidt Luthers stelling ook onvermijdelijk tot de conclusie dat God het onmogelijke van ons vraagt. En dat is een bewering, die door de Bijbel en de kerkvaders ontkend wordt. Zo zegt Johannes, dat Gods geboden ‘geen zware last’ zijn. En bovendien zou God Zelf ook onmogelijk nog rechtvaardig genoemd kunnen worden, als Hij van mensen het onmogelijke zou vragen.

Bezoedeld kleed

Na op deze manier zijn eigen visie te hebben uiteengezet, gaat Fisher het debat met Luther aan. Daarbij confronteert hij zich om te beginnen met de drie Schriftplaatsen die door Luther ter verdediging van zijn stelling zijn aangevoerd. Tegen Luthers beroep op Jesaja 64:6 brengt hij in, dat Hiëronymus erop wijst, dat deze uitspraak is gedaan vóór Christus’ komst.

‘Als iemand na het evangelie van Christus en de komst van Gods Zoon de ceremoniën van de tuchtmeester van de wet beziet, kan hij het volk horen belijden dat al die gerechtigheid met een bezoedeld kleed te vergelijken is’. ‘Als wij Hiëronymus mogen geloven’, valt uit deze uitspraak van de profeet Jesaja een tweetal dingen op te maken.

Allereerst, dat Jesaja hier geenszins gesproken heeft over de gerechtigheid van christenen. En verder, dat wat hier gezegd wordt, namens het volk gezegd wordt. Uit Jesaja’s woorden blijkt volgens Fisher, dat hier gesproken wordt namens mensen die ernstig gezondigd hebben. Zo zal van Jesaja zelf niet gegolden hebben, dat hij Gods naam niet aangeroepen had.

In de derde plaats geldt de klacht een situatie, die niet blijvend is gebleken. En daarom kan Luther er onmogelijk de conclusie uit trekken, dat in elk werk zonde is gelegen. ‘Hoewel in hun werken op dat moment de zonden niet ontbroken hebben, betekent dat nog niet, dat in alle andere tijden elk werk ook met zonde is bevlekt.’ Aan de ballingschap is ook weer een einde gekomen.

Hulp van de wijsheid

Als het om het door Luther aangehaalde woord uit Prediker 7 gaat, wijst Fisher op het vers dat daaraan vooraf gaat: ‘De wijsheid maakt de wijze sterker / dan tien machthebbers die in de stad zijn’. Omdat hij deze wijsheid gelijk stelt met (de genade in) Christus, zegt vers 20 volgens hem dat ‘zonder hulp van die wijsheid of genade, niemand, hoe rechtvaardig hij ook is, in eigen kracht de zonde kan vermijden.’

Op die manier uitgelegd, zegt deze Schriftplaats dus niet dat de rechtvaardige in elk van zijn werken zondigt. Daarnaast legt Fisher er de vinger nog bij, dat het Hebreeuws de toekomende tijd gebruikt: er is geen mens zo rechtvaardig, dat hij nooit zal zondigen. ‘Want van het heden staat vast, dat er een werk is, dat zó door Gods genade is beschermd, dat men de zonde daarin vermijdt.’

In dat verband wijst hij op het woord van Johannes: ‘en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde’. Volgens Hiëronymus gebeurt dat op het moment, waarop wij het sacrament van doop of absolutie ontvangen. Met als gevolg, dat de toediening van die sacramenten een werk is waarin de zonde ontbreekt. Niet uit eigen kracht of verdienste, maar enkel uit genade.

Ten aanzien van het vers uit Psalm 143 bestrijdt Fisher de conclusie die Luther hieruit trekt. Ook hij erkent, dat geen mens rechtvaardig wordt bevonden in Gods gericht. Maar volgens hem betekent dat niet, dat ‘dus’ ook in elk menselijk werk zonde zit. Iemand kan namelijk vele goede werken gedaan hebben, maar dan toch vanwege één werk dat slecht is, niet gerechtvaardigd worden.

Begeerte

In zijn beantwoording van eerdere artikelen had Luther uit Romeinen 7 de conclusie getrokken, dat de rechtvaardige naar het vlees slaaf is van de zonde, naar de geest slaaf van God, en zijn werken dus deels goed en deels slecht zijn. Maar ook deze conclusie kan Fishers goedkeuring niet wegdragen. Wie met zijn geest God dient, kan niet ook de zonde dienen. Tenzij ook ‘begeren’ een zonde zou zijn.

Maar dat is een gedachte, die Fisher met kracht bestrijdt. De begeerte is namelijk ook door rechtvaardigen niet te vermijden. ‘Vanwege de begeerte wordt van hen gezegd dat ze met hun vlees de wet van de zonde dienen. Maar dat is niet de zonde dienen in de ware betekenis van het woord.’ Je zou hooguit kunnen zeggen, dat de rechtvaardige met zijn begeerte vergeeflijk zondigt.

Daar komt nog bij, dat de genade veel sterker is dan de begeerte. ‘Want als door de overtreding van de ene’, zo haalt Fisher Paulus aan, ‘velen gestorven zijn, veel meer is de genade van God en de gave door de genade die er is door de ene mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.’ En zou die krachtige genade dan ook geen werken voort kunnen brengen, die vrij van zonde zijn?

Tenslotte wijst Fisher er nog op, dat Luthers conclusie veronderstelt dat onze werken voortkomen uit de begeerte. Maar in Efeziërs 3 leert Paulus, dat goede werken gegrond zijn in de liefde. ‘En ook de wil brengt door de genade vele werken voort, en wel met zo’n kracht en inzet, dat de begeerte daar nog niet het geringste aandeel in heeft, dat als ‘schuld’ beschouwd kan worden.’

Kleine en grote gerechtigheid

We zagen Luther eerder het liefdegebod in stelling brengen tegen degenen die weigeren het menselijk tekort ‘zonde’ te noemen. Fisher erkent, dat we in het vaderland volkomener lief zullen hebben dan hier en nu al mogelijk is. Toch houdt hij staande, dat wie hier en nu liefheeft voor zover hem dat hier en nu mogelijk is, ‘niets nalaat van wat op dit gebod betrekking heeft.’ God vraagt namelijk niet het onmogelijke van ons. Voor deze stelling doet hij een beroep op Augustinus.

Bij deze kerkvader is sprake van een ‘dubbele gerechtigheid’. Allereerst van een grotere gerechtigheid, ‘voor het toekomstige leven, waar we volkomen lief zullen hebben zonder enige belemmering van de begeerte’. En vervolgens van een ‘kleinere gerechtigheid’, ‘die volstaat voor dit leven, waarin wij nog niet zo volkomen liefhebben.’ En toch kan gezegd worden, dat het ook daarbij past om niet in al onze werken te zondigen. Want ‘het moet niet als schuld gezien worden, dat wij niet zoveel liefde voor God bezitten, als de toekomstige kennis, die volkomen en volmaakt zal zijn, verschuldigd zal zijn.’

Volgens Fisher noemt de Schrift tal van rechtvaardigen, die, hoewel ze in de ‘kleinere gerechtigheid’ dikwijls tekort schoten, toch in veel van hun werken uitblonken. Zoals David, die, zoals de HERE Zelf tegen Jerobeam getuigt, ‘Mijn geboden in acht nam en die Mij met heel zijn hart volgde door alleen te doen wat juist is in Mijn ogen’. En toch is hij allerminst vrij geweest van begeerte.

Met een voorbeeld probeert Fisher dit nog te verduidelijken. Met een last op je rug zul je allicht minder snel een berg beklimmen, dan als je die last eenmaal hebt afgeworpen. Maar meer dan je best te doen, kan niet van je gevraagd worden. En als wij dus, hoewel nog gehinderd door begeerte, met steun van de genade uit alle macht liefhebben, zit daar, als wij dat doen, geen zonde in. 

Luthers beschuldiging van Pelagianisme werpt Fisher verre van zich. Pelagianen ‘denken dat de vrije wil, zonder de genade elke zonde kan vermijden. Maar wij denken, dat zonder de genade niemand de zonde kan ontgaan.’ Maar in zijn poging Pelagianisme te vermijden, komt Luther volgens Fisher bij de dwaling van de Manicheeërs uit, die zo mogelijk nog erger is dan die van Pelagius.

Kerkvaders

Luther had met een beroep op Gregorius’ uitleg van Job 9:3 gesteld, dat deze kerkvader niet anders tegen de dingen aankijkt als hij. Fisher bestrijdt dat, door andere uitspraken van Gregorius aan te halen. Zo wijst hij er onder meer op dat de kerkvader met Job 2:10 belijdt, ‘dat de heilige man in de dingen die hij tot dan toe gedaan heeft, in zijn hart noch in zijn woorden gezondigd heeft.’

Concreet betekent dat volgens Fisher, dat Job volgens Gregorius in het geheel niet gezondigd heeft. Wat de door Luther aangehaalde uitspraak van Gregorius betreft, stelt hij dat die niet in absolute zin opgevat moet worden. De mens bezit wel enige gerechtigheid, maar verliest die weer zodra hij voor Gods aangezicht geplaatst wordt. Oftewel, zijn gerechtigheid ‘haalt’ het niet bij die van God.

Er zijn wel degelijk werken die de zonde missen, maar de werken waarvoor dat niet geldt zijn veel talrijker. ‘Onze gerechtigheid kan, vanwege de modder van dergelijke werken, gezien worden als met talloze vlekken bezoedeld, en als een kleed dat bezoedeld is met het vuil van ongestelden.’ En het is om die reden, dat onze gerechtigheid voor Gods gericht dus nooit of te nimmer bestaan kan.

De uitspraak die Luther van Augustinus aanhaalt, moet volgens Fisher gelezen worden in de context waarin die staat. Augustinus onderscheidt daarin het goede dat wel degelijk van zijn moeder gezegd kan worden, van haar zonde. Vanwege dat laatste kan ook zij Gods oordeel niet verdragen, maar het goede uit haar leven noemt hij tegelijk gave van God. Zo keert hij zich zelfs tegen Luther.

Afsluitend stelt Fisher, dat Luther de door hem aangehaalde autoriteiten geenszins achter zich heeft staan. Maar dat omgekeerd de door hem aangehaalde autoriteiten Fisher wel steunen. Niemand kan met recht zeggen dat hij helemaal nooit gezondigd heeft. Maar wel is het mogelijk om, na gezondigd te hebben, op zo’n manier tot de deugd terug te keren, dat men niet zondigt.

Evaluatie

De manier waarop Fisher Luthers stelling bestrijdt, doet middeleeuws en scholastiek aan. Uiteindelijk en ten diepste is namelijk het gezag van Augustinus voor hem beslissend. Weliswaar versterkt hij diens opvatting met tal van Schriftplaatsen en gaat hij ook het exegetisch debat over de door Luther voor diens stelling aangevoerde Schriftplaatsen niet uit de weg, maar ten diepste is dat bijkomend.

Dit maakt de vraag interessant, of Fisher zich voor wat hij de ‘dubbele gerechtigheid’ noemt terecht op de kerkvader beroept. Concreet is dat beroep op het laatste hoofdstuk van Augustinus’ De spiritu et littera, dat de kerkvader begint met sterk te benadrukken dat er geen mens te vinden is die God niets te vergeven heeft. Zelfs met de hulp van Gods wet en Geest, zal dat nimmer gebeuren.

Vervolgens stelt Augustinus, dat op geen enkele manier gesteld kan worden, ‘dat het God aan de mogelijkheid ontbreekt om de menselijke natuur zo te helpen, dat in de mens niet alleen geheel en al de gerechtigheid tot stand gebracht wordt, die uit het geloof is, maar ook de gerechtigheid volgens welke later tot in eeuwigheid geleefd zal moeten worden in de aanschouwing van Hem’.

Voor God is niets onmogelijk, en de vraag waarom Hij het toch niet doet is een menselijke. ‘Er is, in de verborgen diepte van Gods oordelen, iets, waarom de mond van iedere rechtvaardige gesloten wordt voor eigen roem, en enkel geopend voor de lof op God. Wie zou dit kunnen nagaan, wie dit onderzoeken, wie dit weten? Ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen, onnaspeurlijk zijn wegen.’

Als ik het goed zie, grondt Fisher zijn visie op een ‘dubbele gerechtigheid’ terecht op wat Augustinus hier zegt. En zelfs acht Augustinus het mogelijk, dat ook de ‘grotere gerechtigheid’ van later hier op aarde door God al tot stand wordt gebracht. Maar waar dat voor Augustinus puur een theoretische mogelijkheid lijkt te zijn en te blijven, maakt Fisher er een praktische mogelijkheid van.

Rex stelt in een breder betoog over Fishers leer van zonde en genade, dat die door en door Augustijns is en Fisher Augustinus ook op authentieke wijze uitlegt. Aan een beoordeling van deze algemene stelling waag ik mij hier niet, maar wel ben ik van mening dat Fisher zich voor zijn uitleg van de ‘dubbele gerechtigheid’ ten onrechte beroept op het slot van Augustinus’ De spiritu et littera.

Ingrijpend

Luthers door Leo X veroordeelde stelling is later deel uit gaan maken van de gereformeerde leer en de Heidelbergse Catechismus. Met beroep op een ook door Luther in dienst Assertio al aangehaalde Schrifttekst (Jesaja 64:6) wordt door Zondag 24 namelijk gesteld, dat ‘zelfs onze beste werken in dit leven allemaal onvolmaakt en met zonden bevlekt zijn’. Als zodanig zal dit ons ook vertrouwd zijn.

Tegelijk zullen we ons hoogstwaarschijnlijk ook wel het nodige voor kunnen stellen bij het onbegrip waarop we Luthers stelling bij een man als Fisher zagen stuiten. En als we dat zelf niet kunnen, kunnen onze catechisanten het wel. Is het werkelijk zo erg met ons mensen gesteld, dat we helemaal niets goed kunnen doen? Of is dat een wat al te zwart beeld van de mens en zijn kunnen?

Toch moet volgehouden worden, dat Fisher te weinig bij het gebod en te veel bij de mens begint. Terecht legt Luther de vinger bij het liefdegebod, waarmee de HERE volkomen liefde van ons mensen vraagt. En dan is het zeker waar dat geen mens de zonde vermijden kan, maar is dat de ellende waarin de mens zichzelf gestort heeft en is het geen reden om iets af te doen aan het gebod.

Tegelijk maakt dit mijns inziens duidelijk, hoe onlosmakelijk wet en evangelie aan elkaar verbonden zijn. Wie in de prediking de wet van het evangelie losmaakt, berooft zijn hoorders van alle troost. Maar wie ze aan elkaar verbindt, biedt ze de enige troost. Want hoe erg het met ons van nature ook gesteld is, dankzij Gods genade en Christus’ offer is er behalve vergeving ook vernieuwing!

dr André Bas, Kampen

Afkortingen

CDICorpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae: verzameling van stukken betreffende de pauselijke en bisschoppelijke inquisitie in de Nederlanden. Uitgegeven door P. Fredericq (’s-Gravenhage: Nijhoff 1889-1906).
DSH. Denzinger & A. Schönmetzer (ed.), Enchiridion Symbolorum Definitionum et Declarationum de rebus fidei et morum (Freiburg im Breisgau: Herder 1965).
PLPatrologiae cursus completus sive bibliotheca universalis. Series latina. Uitgegeven door J.P. Migne (Paris: Siroune 1844-1890).
WAD. Martin Luthers Werke: kritische Gesamtausgabe (Weimar: Böhlau 1883-).

Bron

Fischerius, J., Opera (Würzburg: Georgius Fleischmann 1612).

Secundaire literatuur

Bas, A., ‘IJdele hoop. Herman Lethmaets verwachting van een spoedige ommekeer’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 22 (2019), 128-135.

Bayer, O., Martin Luthers Theologie. Eine Vergegenwärtigung (Tübingen: Mohr Siebeck 2004).

Culverwell Porter, H., ‘Fisher, John (1469-1535)’, in: TRE XI, 204-206.

Danz, C., Einführung in die Theologie Martin Luthers (Darmstadt (Wissenschaftliche Buchgesellschaft 2013).

Rex, R., ‘Fisher, John’, in: Hillerbrand, H.J. (red.), The Oxford Encyclopedia of the Reformation. Volume 2 (New York-Oxford: Oxford University Press 1996), 109v.

Rex, R., The Theology of John Fisher (Cambridge: Cambridge University Press 1991).

Selderhuis, H.J., Luther. Een mens zoekt God (Apeldoorn: De Banier 2016).