De ouderling in het Oude Testament (3)

De profetische fundering van het ouderlingenambt.

Een artikel geschreven door ds. L. Heres

Dit is het derde artikel in een serie. Deel 1 is hier terug te vinden.

4. De oudsten en de charismatische leiders

4.1 Mozes en de zeventig oudsten

4.1.1 Context: Polemiek

Vóórdat ik verder inga op de verkiezing van de zeventig oudsten en de rol die de profetie daarin speelt, is het van belang eerst de context van Numeri 11 te schetsen. Het betreft in deze passage een onderdeel van de geschiedenis van de woestijnreis, waarin de nadruk ligt op het gemor van het volk en de bemiddelende positie die Mozes daarin inneemt. Terecht is daarom door D.L. Petersen aangegeven in zijn introductie in de profetische literatuur, dat we in dit gedeelte niet de instelling van een profetisch ambt tegenkomen.[1] Evenmin is het een passage die bedoeld is om informatie te geven over de manier waarop de Heilige Geest werkte met Mozes als bijzondere profeet.[2]

We krijgen wat meer zicht op deze geschiedenis wanneer we hem plaatsen in het geheel van de hoofdstukken 11 en 12 van Numeri. Er worden achtereenvolgens drie opstanden van het volk beschreven, die in hoofdlijnen op dezelfde manier verlopen.

De eerste opstand wordt kort beschreven in 11,1-3. Het verloop is als volgt:

  • Het volk beklaagt zich
  • De toorn van de HEERE ontbrandt
  • Straf van de HEERE
  • Het volk roept tot Mozes
  • Mozes bemiddelt
  • Einde van de straf
  • Naamgeving van de plaats[3]

De tweede opstand wordt veel uitgebreider beschreven in 11,4-35. In deze tweede opstand vindt ook de verkiezing van de zeventig oudsten plaats. De derde opstand betreft een opstand van Mirjam en Aäron tegen Mozes en wordt beschreven in 12,1-16.

In de opbouw van deze hoofdstukken en in de opeenvolging van de drie opstanden vallen tenminste twee dingen op. Allereerst de afwijkingen in het verloop van de opstand. Bij de tweede opstand mist de bemiddeling door Mozes. In plaats daarvan beklaagt Mozes zichzelf bij de HEERE. En in plaats van het einde van de straf, wordt de verkiezing van de zeventig oudsten in de beschrijving ingevoegd, waarna de straf niet wordt beëindigd, maar juist wordt ingezet.

Het tweede wat opvalt, is dat de derde opstand zich helemaal toespitst op de bijzondere positie van Mozes als de dienaar van de HEERE, die trouw is in heel Gods huis (Num. 12,7). Nu is het niet het volk dat zich beklaagt, maar Mirjam en Aäron. Alle nadruk komt te liggen op de directe communicatie (“van mond tot mond”, Num. 12,8) van de HEERE met Mozes.

We kunnen de conclusie trekken dat de verkiezing van de zeventig oudsten in het kader staat van de omgang van de HEERE met zijn volk, die zich toespitst op de bemiddelende rol van Mozes.[4] Die rol wordt aangevochten, allereerst vanwege de last die hij zelf ervaart, maar ook vanwege het gebrek aan erkenning van zijn profetische rol.[5] In die context wordt gebruik gemaakt van oudsten.

4.1.2 Vertegenwoordigers van het volk

Als het volk zich beklaagt over het manna en het vlees te eten wil, beklaagt Mozes zich op zijn beurt bij de HEERE. Hij zegt dat hij alleen al dit volk niet kan dragen en dat het hem te zwaar is (Num. 11,14).

Deze klacht vormt de aanleiding voor het verzamelen van zeventig oudsten, die samen met Mozes de last van het volk moeten dragen. Hier wordt niet beschreven dat het ambt van oudste wordt ingesteld. Er worden namelijk zeventig uit de oudsten van Israël verzameld, waarvan Mozes weet dat zij de oudsten van het volk zijn en de beambten ervan (Num. 11,16). Oudsten waren er al in Israël. Uit alle bestaande oudsten wordt een aantal van zeventig gekozen.[6]

De HEERE zorgt er dus voor dat de last van het leiderschap wordt verdeeld over mensen die gelden als vertegenwoordigers van het volk. Uit het aantal zeventig zou misschien geconcludeerd kunnen worden dat de totaliteit van het volk wordt ingeschakeld.[7]

4.1.3 Vertegenwoordigers van God

Numeri 11 laat een duidelijke parallel zien tussen het verdelen van de last die op Mozes rustte en het delen van de Geest die op hem was (Num. 11,17). Voor het veeleisende werk van leiderschap is de Heilige Geest nodig.[8] De uitwerking van de Geest blijkt te zijn dat zij gingen profeteren (Num. 11,25).

Er wordt geen uitgebreide beschrijving gegeven van dat profeteren. Het moet duidelijk zijn geweest voor de omstanders. Wellicht ging het gepaard met een vorm van extase, zoals dat elders in het Oude Testament wordt beschreven. Toch wordt daar niet de nadruk op gelegd. De context wijst eerder in de richting van communicatie van Gods woorden.[9] Het is uitdrukkelijk het werk van de Geest die op Mozes was (Num. 11,25). En Mozes komt vooral in hoofdstuk 12 sterk naar voren als profeet door wie de HEERE spreekt (Num. 12,2.8). Zo worden deze vertegenwoordigers van het volk tegelijkertijd vertegenwoordigers van God.

Overigens is ook de inhoud van de profetie te betitelen als een last. De boodschap aan het volk is dat ze vlees zullen eten, totdat ze ervan zullen walgen (Num. 11,20). Ze zullen er zelfs aan sterven. De verzoening komt, maar door het oordeel heen. Dat correspondeert met de zware taak die veel andere profeten ontvingen. Jeremia is er onder gebukt gegaan (Jer. 20,7v). De opdracht om te profeteren wordt ook letterlijk een last genoemd (Jer. 23,33vv; Nah. 1,1; Hab. 1,1).

4.1.4 Positie van Mozes t.o.v. de oudsten

Bijzondere aandacht vraagt nog het handelen van twee mannen met de namen Eldad en Medad. Terwijl de zeventig oudsten zich moesten verzamelen bij de tent van ontmoeting en dáár gingen profeteren, profeteerden deze twee mannen niet bij de tent, maar in het kamp (Num. 11,26).

Dit wordt opgemerkt door een jongen en negatief opgevat door Jozua (Num. 11,27v). Daar is ook iets bij voor te stellen. Het had er tenminste de schijn van dat ze niet naar Mozes hadden geluisterd door niet naar de tent te komen. Maar het is mogelijk dat ze dat niet begrepen hadden en van goede wil waren. De tekst geeft daar geen uitsluitsel over.[10] In ieder geval bleef het opvallend dat deze twee mannen het anders doen dan de rest. Daarbij komt dat het bij de tent volstrekt duidelijk was geworden dat de zeventig oudsten profeteerden als gevolg van een deel van de Geest die op Mozes was. En juist die duidelijkheid ontbrak in het geval van Eldad en Medad, terwijl ze wel profeteerden. Er was op zijn minst onduidelijkheid over de positie van Mozes. Het is daarom voor te stellen dat dit door Jozua is opgevat als ondermijning van die positie.[11]

De reactie van Mozes laat zien dat Jozua erop gericht was om de positie van Mozes te verdedigen: ‘Zet u zich voor Mij in?’ (Num. 11,29). Het vervolg van de reactie van Mozes wijst erop dat hij van zijn eigen positie afwijst en volledig focust op de verhouding tussen de HEERE en zijn volk: ‘Och, of allen van het volk van de HEERE profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf!’ (Num. 11,29).[12]

Als we bedenken dat Mozes – zondig mens als ook hij was – de situatie ook aangevoeld kan hebben als mogelijke ondermijning, zeker in de context van de opstand van het volk, komt het zachtmoedige karakter van Mozes als dienaar van de HEERE, die trouw is in Zijn hele huis, krachtig naar voren. Mozes fungeert hier zelfs als de oudere leraar die zijn jongere dienaar onderwijst (en dat alles naar aanleiding van het bericht van een jongen).

De namen Eldad (geliefde van God) en Medad (lieveling) gaan tegen deze achtergrond ook spreken.[13] Deze twee mannen waren bij uitstek vertegenwoordigers van een volk dat bepaald niet uit lieverdjes bestond. Maar wat zij laten zien, is de liefde van een heilig God voor een zondig volk.

4.2 Jozua, Richteren en Samuel

In de geschiedenis ná Mozes ligt de meeste nadruk op de charismatische leider Jozua en daarna op de richters. De oudsten, ook wel שֹּׁטְרִ֖ים  (beambten) genoemd (vgl. Num. 11,16), komen regelmatig terug als vertegenwoordigers van het volk, maar ze spelen geen hoofdrol.

Toch is er een niet onbelangrijke rol voor hen weggelegd rond de opvolging van Jozua. Jozua was zelf de opvolger van Mozes (Joz. 1,1vv). Meteen bij zijn aanstelling worden de oudsten/beambten ingeschakeld (Joz. 1,10). Maar na de dood van Jozua komt er voor hem geen duidelijke opvolger. Dan valt het op dat juist op dat moment de oudsten naar voren komen. Bij zijn afscheid roept Jozua de oudsten samen (Joz. 24,1). En na zijn dood lezen we dat ‘de Israëlieten de HEERE vroegen’ (Ri. 1,1). Bij ‘de Israëlieten’ kan moeilijk gedacht worden aan alle Israëlieten hoofd voor hoofd. We moeten hier denken aan een collectivum, waarbij het zeer aannemelijk is om dat concreet te zien in een verzameling van oudsten, stamhoofden en beambten. Vervolgens worden we er in Richteren 2,7 opmerkzaam op gemaakt dat Israël de HEERE diende ‘al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua’. In de periode van afval van de HEERE die daarna komt, zal de HEERE met regelmaat richters geven.

In deze geschiedenis functioneren de oudsten als vertegenwoordigers van het volk. Het is een geschiedenis die gekenmerkt wordt door ontrouw jegens de HEERE. De oudsten vertegenwoordigen dan ook meestal de ontrouw van het volk. In die situatie is het de HEERE die verlossers geeft.

Wanneer de richterentijd op een dieptepunt is aanbeland, komt Samuel als laatste van de richters op het toneel. Aan het einde van het boek Richteren lezen we een aantal keren dat er geen koning was in Israël en dat eenieder deed was juist was in zijn ogen (Ri. 17,6; 21,25).[14] Het boek Samuel opent met de teloorgang van het priesterschap.

Samuel is te karakteriseren als leider, rechter én profeet. Hij is geen priester, maar zijn optreden begint wel in het heiligdom van de tabernakel (1 Sam. 3). Op de overgang van de richterentijd naar de periode van de koningen is Samuel een bijzondere verschijning, ook omdat de taken die later verdeeld zullen worden over koningen, priesters en profeten in zijn persoon nog verenigd zijn.[15]

Meteen aan het begin van Samuel wordt al duidelijk dat de thematiek van de gezalfde van de HEERE centraal staat, doordat zijn moeder Hanna haar loflied bij hem laat eindigen (1 Sam. 2,10).[16] Samuel zal degene zijn die namens God het koningschap in moet stellen. Eerst Saul en later David.[17] Kernwoorden die daarbij steeds terugkomen zijn ‘verkiezen’, ‘zalven’ en ‘aanstellen’. Ook is er sprake van de gave van de Heilige Geest. Juist Samuel laat op deze manier zien hoe de HEERE aan zijn volk leiders geeft. Hij verkiest en stelt aan. Hij vervult ook met zijn Geest. Dat komt uit in het zalvingsritueel.

Daarmee komt de focus te liggen op het bijzondere ambt van koning, die duidelijk is aangewezen door de HEERE. Hij is daarin afhankelijk van profeten, in een tijd dat de instelling van het priesterschap in diep verval ligt. Over de oudsten horen we in verhouding weinig, al zijn ze er wel (1 Sam. 4,3; 8,4; 11,3; 15,30; 16,4). Ze zullen voorlopig onopvallend op de achtergrond van de geschiedenis functioneren.

4.3 Koningen, priesters en profeten

Hoe verder we in de geschiedenis komen, hoe minder aandacht de oudsten krijgen. Alle aandacht gaat naar de koningen, priesters en profeten. We doen er daarom goed aan om de lijn vanaf Adam weer op te pakken om zo een overzicht te krijgen over het geheel. In paragraaf 2.3 heb ik laten zien hoe de lijn van Adam kan worden doorgetrokken naar de oudsten. De samenleving is opgebouwd langs de structuur van gezinnen, families en stamverbanden. Dat gaat terug op Adam en Eva. Dat de oudste man het hoofd is van een samenlevingsverband is terug te voeren op de man die het gezin vertegenwoordigt. Volgens Genesis 1,26vv en 5,1vv is dit alles terug te voeren op de schepping van de mens naar het beeld van God. Ik concludeerde daar dat in de in dienstneming van de oudsten als vertegenwoordigers van Gods volk is terug te zien dat de HEERE, ondanks de zondeval, blijft vasthouden aan de instelling dat de mens geschapen is naar Zijn beeld.

Toch laat Gods volk in de geschiedenis Gods beeld niet zien. In de door zonde bedorven wereld zijn de oudsten in de praktijk vooral vertegenwoordigers van een volk dat zich een God wenst naar hun eigen beeld. Tegen die achtergrond mag het als genade worden gezien dat de HEERE koningen, priesters en profeten geeft. Daarin wordt het beeld van God terug geschonken.

Door de instelling van het koningschap komt die gave terug in de benaming gezalfde van de HEERE. We zien eerst bij koning Saul dat een koning naar het model van de heidenvolken juist de grootheid van de mens vertegenwoordigt. Maar in de uitverkiezing van David wordt zichtbaar hoe de koning naar Gods wil regeert als vertegenwoordiger van de Koning van hemel en aarde.[18] De contouren van een nieuwe Adam worden zichtbaar, niet in David, maar in zijn ambt.

Sinds Mozes en Aäron kent Israël de instelling van het priesterschap. Dat priesterschap blijkt in delen van de verbondsgeschiedenis totaal corrupt. Aan de instelling van het priesterschap doet dat echter niets af. Israël kent een geheiligde familie. Binnen de apart gezette stam Levi is er het apart gezette priestergeslacht. De strikte eisen die gesteld worden aan de opvolging sinds Aäron maken het priesterschap niet afhankelijk van Aäron en zijn nageslacht, maar zijn een afbeelding van de heiligheid die geëist wordt van een God die heilig is. In die door God ingestelde afbeelding ontvangt een zondig volk het beeld van het hemelse.

Ook de profeten treden op nadat ze zijn geroepen en in dienst genomen door de HEERE. Als de mond van de HEERE fungeren ze als orgaan van Gods openbaring aan zijn volk. In die openbaring laat de HEERE iets zien van wie Hij is.

4.4 Lijnen naar het Nieuwe Testament

De zogenoemde charismatische leiders Mozes, Jozua, de richteren, de koningen, priesters en profeten wijzen in hun ambt vooruit naar Jezus Christus. Mozes doet dat op een bijzondere manier in zijn bemiddelende rol tussen God en het volk. Waar Mozes als dienaar van de HEERE trouw is in heel Gods huis, is Christus dat als Zoon (Heb. 3,5v). Jozua verwijst naar Hem in zijn naam: De HEERE verlost. Christus is de Zoon van David. En de titel gezalfde van de HEERE is vervuld in de Gezalfde (Messias of Christus). Hij is onze hoogste Profeet en Leraar, onze enige Hogepriester en onze eeuwige Koning (HC v/a 31).

Christus is ook het Beeld van God (2 Kor. 4,4). Zo is Hij door God gegeven aan een zondig volk om dat volk met Zichzelf te verzoenen en ons te herstellen in het beeld van God (Rom. 5,10.14v; 2 Kor. 5,19; Ef. 4,24). 

Het Nieuwe Testament laat zien dat de vervulling in Jezus Christus betekent dat de Heilige Geest op allen van het volk komt, overeenkomstig de wens van Mozes in Numeri 11,29 (Hd. 2,17). In analogie daaraan worden in Handelingen 6 als speciale ambtsdragers mannen aangesteld die vol zijn van de Heilige Geest (Hd. 6,3). Daarbij moet de opmerking gemaakt worden dat het dieper gaat om te zeggen dat iemand vol is van de Heilige Geest, dan te zeggen dat de Heilige Geest op iemand is.

Wat betekent dit voor de oudsten in het Nieuwe Testament? Zij vertegenwoordigen nog steeds een zondig volk, maar met dit verschil dat het in Christus een geheiligd volk is. Omdat het mannen moeten zijn die vol zijn van de Heilige Geest, zijn zij zowel vertegenwoordigers van het volk als vertegenwoordigers van God.[19]

In het Oude Testament lezen we nergens over een aanstelling in het ambt van oudste. Ik heb al eerder geconcludeerd dat God een reeds bestaande verhouding in dienst neemt (zie par. 2.3). Van een officiële aanstelling lezen we alleen bij koningen, priesters en profeten. In de instelling van dat charismatisch leiderschap zagen we de genade van God waarin het volk het beeld van God terug ontving. Ook in de eerste christelijke gemeente van Jeruzalem is het waarschijnlijk dat de oudsten daar niet officieel zijn aangesteld (zie par. 2.4). Dat gebeurt pas later in het Nieuwe Testament. Dat is opmerkelijk te noemen. Tegen die achtergrond is het veelzeggend dat de ambtsdragers in het Nieuwe Testament worden voorgesteld als gaven van de verhoogde Christus aan de gemeente (1 Kor. 12,28vv; Ef. 4,11). In die lijn mogen we de oudsten in de nieuwtestamentische gemeente zien als door de Geest gevulde (charismatische) leiders, die door Christus zelf zijn aangesteld (vgl. 2 Kor. 5,20). We mogen daarom ook voluit spreken van een ambt dat van bovenaf is opgelegd en dat, gezien vanuit de gemeente, van de Andere kant komt.

Oudsten hebben de Geest ook nodig om de last te dragen van het geestelijke leiderschap. Het is dan ook onmisbaar om te zien dat dit geestelijke leiderschap in eerste instantie vraagt om inzicht in Gods Woord en om spreken vanuit het Woord.[20] Alleen zo kan worden volgehouden dat in de ambtsdragers Christus de gemeente leidt.

De geschiedenis van de zeventig oudsten uit Numeri 11 binnen het geheel van het profetische optreden in het Oude Testament leert dat het geestelijke leidinggeven vanuit het Woord zwaar kan zijn vanwege het oordeel dat niet verzwegen mag worden, vooral wanneer het concreet gemaakt moet worden. Het is wel een last die nooit alleen gedragen hoeft te worden. Het moet de last van de hele raad van oudsten zijn.

5. Conclusies

5.1 Vertegenwoordiger van de gemeente

De meest basale benadering van de ouderling is die van een vertegenwoordiger van de gemeente als het huisgezin van God. Het is goed als hij op een zo natuurlijk mogelijke manier gezag uitoefent, zoals een vader dat doet in zijn gezin. Daarbij past een zekere leeftijd, al moet het woord ‘oudste’ vooral gezien worden als gekwalificeerde ouderdom, waarbij gedacht kan worden aan levensinzicht, natuurlijk gezag, voorbeeld in het leven met God.

Samen met heel de raad van oudsten kan hij namens de hele gemeente spreken. Zo vertegenwoordigt hij ook de eenheid van de gemeente tegenover individualisme. Omdat hij een persoon is, gaat het ook een zekere verzakelijking tegen. De kerkenraad moet meer zijn dan een officieel orgaan, maar vooral ook als geestelijke ouders met wie menselijk contact gemaakt wordt.

Ouderlingen hebben een specifiek bestuurlijke taak die tegelijkertijd volop geestelijk van aard is. Ze vertegenwoordigen de gemeente naar haar uiterlijke zijde. Dat kan nooit worden losgemaakt van de verborgen werking van Gods Geest in de kerk. Ze worden dan ook in dienst genomen door Christus’ Woord en Geest die in de harten werken, maar zelf blijven ze aan de buitenkant staan.

Tenslotte wordt de kerk in de hemel ook vertegenwoordigd door ouderlingen, als een bemoediging voor de kerk op aarde.

5.2 Beheerder van de veelsoortige genade van God

De onvoorstelbare lengte, hoogte, breedte en diepte van Gods liefde wordt in beheer gegeven van mensen van vlees en bloed. Zo is de werkwijze van God: Hij deelt uit van mens tot mens. De ouderling is op een bijzondere manier een man die namens God in de wereld staat.

De genade in Christus is zo groot en veelomvattend dat die uiteenwaaiert in een rijk geschakeerd palet aan gaven. Daarop ligt alle nadruk. Een op zichzelf eenvoudige broeder uit het midden van zijn broeders krijgt de taak om deze veelsoortige genade te beheren en uit te delen. Daartoe is hij zelf ook met gaven bekleed. Hij mag zich daarin geholpen en gesteund weten door mede-ambtsdragers, die samen de taken mogen verdelen. De veelsoortigheid van de taak mag ook tot uiting komen in oudsten met onderscheiden taken.

5.3 Beeld van God

De ouderling is niet alleen vertegenwoordiger van de gemeente, maar ook vertegenwoordiger van Christus. Dat laat hij vooral zien als hij met en vanuit het Woord van God spreekt. Daarvoor is hij vervuld met de Heilige Geest.[21] Hij mag zichzelf zien als door Christus zelf aangesteld.

Door namens Christus op te treden, en als gave van de verhoogde Christus aan zijn gemeente, laat hij zien hoe God de gemeente vernieuwt naar zijn beeld. Ook in de onderlinge verhouding van gemeente en ambtsdragers wordt verwezen naar God. Door op te zien naar de ouderlingen, kijken de leden van de gemeente omhoog in de richting van haar enige Heer.

5.4 Brandpunt van verbondsomgang

Het gaat in heel de Schrift om de omgang tussen de Heere en zijn volk. Ouderlingen zijn in die omgang niet de bemiddelaar. Er is maar één Middelaar Jezus Christus. De gemeente zal daarom nooit afhankelijk worden van de ouderlingen. En Christus kan het ook zonder ouderlingen wel doen. Toch hebben de ouderlingen juist in die verbondsomgang een bijzondere plaats. Zij staan precies in het brandpunt van die omgang.

De HEERE gaat met zijn volk om door zijn Geest en Woord. Precies daar vinden we de ouderling, als hij vervuld met Gods Geest en met het Woord in de gemeente werkzaam is. De gemeente leeft van het Woord door de Geest. Precies dat is de taak van de ouderling: geestelijke leiding geven en de leden van de gemeente bemoedigen, aanvuren en waarschuwen met en vanuit het Woord.

5.5 Aanbeveling

Omdat deze studie is ingezet bij het Oude Testament, biedt het vooral een aanzet voor doordenking van de positie en taak van de ouderling in de nieuwtestamentische kerk, en is verdere uitwerking in de richting van de kerkelijke praktijk gewenst.

Het verdient bijvoorbeeld aanbeveling om de consequentie te doordenken van de principiële gelaagdheid van de kerkorde. Niet alles uit de kerkorde komt linea recta uit de Schrift. Maar dat geldt wel voor het belang van de Woordverkondiging, de kerkelijke tucht, maar ook de persoon van de ouderling.

In de doordenking van het functioneren van het kerkelijke leven heeft dat een uitwerking naar twee kanten. Allereerst naar de gemeente. Hoe kan in een geïndividualiseerde en verzakelijkte samenleving het kerkrecht op een bijbelse manier functioneren? Een belangrijk deel van het antwoord ligt m.i. bij het goede zicht op de persoon en de taak van de ouderling. Daarbij kan ook aandacht gegeven worden aan het nut en noodzaak van bezinning op het ambt in de raad en in de gemeente.

Het heeft ook een uitwerking naar het kerkverband. Er zijn naar verhouding veel bepalingen nodig om het presbyteriaal-synodale stelsel zuiver te laten functioneren. Maar zonder een helder zicht op zowel presbyterium als synode en hun onderlinge verhouding kunnen de bepalingen niet tot hun recht komen. Het gevaar van verzakelijking en individualisme ligt op de loer als het ontbreekt aan ambtsbesef. We hebben, geestelijk gezien, een ambitieuze kerkorde, die gemakkelijk tegen haar eigen bedoeling in gebruikt kan worden. Het zou een boeiende vraag zijn wat het betekent dat er naar meerdere vergaderingen ambtsdragers worden afgevaardigd, die daar weliswaar niet krachtens hun ambt, maar wel in hun ambt, zitten.


[1] Petersen, A.w., 218. Hij wijst erop dat ‘the role label “prophet” is not included in these verses’. Zie ook Conrad, A.w., 650.

[2] Petersen, A.w., 233.

[3] E. Eynikel, ‘Exodus 19-40, Leviticus en Numeri’ in: Fokkelman J. e.a. (red.), De Bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties (Zoetermeer/Kapellen: 20052), 107v.

[4] Conrad, A.w., 650.

[5] ‘The tradition of Moses as prophet, therefore, has more of a polemical rather than an authorizing tone vis-à-vis prophecy’ (Petersen, A.w., 226).

[6] Conrad, A.w., 650. Vgl. C.F. Keil, Die Bücher Moses’s, 244.

[7] Volgens Conrad (A.w., 650) wijst het aantal 70 op een totaliteit en niet op een instelling. Zie ook W.H. Gispen, Het boek Numeri. COT, 178.

[8] Van Dam, A.w., 44.

[9] Gispen, A.w., 182v.

[10] Gispen, A.w., 183.

[11] Keil, A.w., 243.

[12] Idem.

[13] Gispen, A.w., 183.

[14] Vgl. R.B. Dillard e.a., Inleiding op het Oude Testament (Heerenveen; 2000), 159.

[15] Overigens is het de vraag of Samuel helemaal als priester kan worden gezien. Dat kan niet blijken uit het feit dat hij offers bracht. Ook David en Salomo hebben wel offers gebracht. C.J. Goslinga (Het eerste boek Samuel. COT, 258vv) wijst er terecht op dat de zonde van Saul in 1 Samuel 13,15vv er niet in bestond dat hij een offer bracht, maar in zijn ongeduld.

[16] Dillard, A.w., 184.

[17] Opmerkelijk genoeg zijn het juist de oudsten die aan Samuel om een koning vragen (Harris, e.a., ‘זָקֵן (z¹q¢n(’ in: TWOT).

[18] Dillard, A.w., 182v.

[19] Vgl. van Dam, A.w., 56.

[20] Van Dam wijst er terecht op dat de last van het leiderschap te vergelijken is met de manier waarop een vader zijn zoon draagt (Deut. 1,31). Daarbij verwijst hij prachtig naar Jesaja 40,11, waar Jesaja hetzelfde woord gebruikt om de HEERE te omschrijven als een herder die de lammetjes in zijn schoot draagt (Van Dam, A.w., 44).

[21] Zie voor de vervulling met de Geest ook het gebed uit het ‘Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen’ in: Deputaten generale synode Heemse 1984-1985 van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), Gereformeerd Kerkboek, 554.