De profetische fundering van het ouderlingenambt.
Een artikel geschreven door ds. L. Heres
Dit is het tweede artikel in een serie. Deel 1 is hier terug te vinden.
3. Profetie in het Oude Testament
3.1 Mannen van God
Omdat de profetie in het Oude Testament een te breed onderwerp is voor het bestek van dit onderzoek, zal ik de focus leggen op de dragers van het profetische ambt. Hoewel de figuur van de oudste in dit hoofdstuk even buiten beschouwing blijft, bepaalt hij wel de richting van het onderzoek: wie zijn de personen die door de HEERE worden ingeschakeld?
Wanneer we kijken naar de mensen die in het Oude Testament optreden als profeet van de HEERE, zien we dat נָבִיא de algemeen voorkomende benaming voor zo’n persoon is. Dit Hebreeuwse woord, dat doorgaans wordt vertaald als ‘profeet’, mag ook wel de terminus technicus voor dit ambt genoemd worden. Maar wanneer we kijken naar de letterlijke betekenis van dit woord, blijkt het te gaan om een officiële woordvoerder. Hij fungeert als de mond van een ander. Zo komen we in Exodus 4,16 Aäron tegen die de mond van Mozes zal zijn. In het Oude Testament gaat het bij een נָבִיא steeds om een officieel aangestelde woordvoerder voor een persoon of voor God.[1]
De aanduiding נָבִיא zegt zowel iets over de taakstelling van de profeet als over zijn identiteit. Het Oude Testament kent ook aanduidingen die één van beide aspecten benoemen.De twee namen die de taakstelling benadrukken, zijn רֹאֶה en חזֶה. Beide woorden worden doorgaans vertaald als ‘ziener’. Daarnaast gebruikt het Oude Testament een woord dat zich speciaal richt op de identiteit: אִישׁ־אֱלֹהִים . Dit woord betekent ‘man Gods’.[2]
Het is juist die benaming ‘man Gods’, die veel vertelt over de verhouding van de HEERE met zijn volk. Enerzijds wordt God via deze man benaderbaar. Deuteronomium 18,15vv vertelt ons dat het volk niet kan omgaan met het rechtstreekse spreken van de HEERE. Om daarin tegemoet te komen, belooft Hij een profeet te geven ‘uit het midden van hun broeders’. De HEERE zal zijn woorden in zijn mond geven. Tegelijkertijd functioneert hij als een woordvoerder in gewone, duidelijke taal, in tegenstelling tot de waarzeggerij van de omringende volkeren (Deut. 18,14).
Anderzijds ontvangt het volk in deze man Gods een personifiëring van de HEERE zelf, waardoor een zondig en onheilig volk een verbinding ontvangt met het hemelse heiligdom.[3] Het is opvallend dat de benaming ‘man Gods’ vooral voorkomt in de historische passages waarin sprake is van een volk dat, ook in haar instituties van koningschap en cultus, ver is afgedwaald van de dienst aan de HEERE, zoals bij Samuel (1 Sam. 9,6) en Elia en Elisa (o.a. 2 Ko. 4,40.42; 5,8). Juist in tijden waarin het volk zichzelf door middel van duiding van tekenen en dodenbezwering toegang probeert te verschaffen tot het goddelijke, is men aangewezen op die ene persoon die door God zelf gegeven is.
We mogen hieruit de conclusie trekken dat de profetie in het Oude Testament een duidelijke inbedding heeft in de historie. Daarbij is de beweging van God naar de mensen toe. In de wereld buiten Israël zien we het omgekeerde gebeuren. Daar is de profetie een instrument om aan de historische werkelijkheid te ontsnappen. Profetie is daar vooral toekomstvoorspelling, waarbij God of de goden steeds de grote onbekende blijven. In het Oude Testament is het zien in de toekomst slechts een aspect van de profetie. Het is veel meer de concrete aanspraak van God aan zijn volk in het heden, waarbij ook steeds wordt teruggegrepen op het verleden.[4] God ziet niet alleen de toekomst, Hij maakt die zelfs. Deze verbinding tussen God en zijn volk kan niet concreter gestalte krijgen dan door een mens van vlees en bloed, die zelf helemaal onderdeel is van de historie.
3.2 Mozes
De persoon van Mozes is een indrukwekkend monument van de profetie in Israël. In de naam van Mozes worden zowel de inhoud als de personifiëring van Gods bemoeienis met het volk gecombineerd. De eerste vijf boeken van het Oude Testament staan op zijn naam. In heel de latere geschiedenis van Israël is daarom de naam Mozes zelfs identiek geworden aan de Thora (vgl. Mat. 19,7; Luc. 16,29).
De naam van Mozes staat daarmee in de eerste plaats voor de inhoud van de profetie. Mozes is degene geweest die de stenen tafelen met daarop de Tien Woorden vanaf de berg Sinaï naar beneden naar het volk heeft gebracht. De nadere uitwerking van de Tien Woorden in geboden en bepalingen worden ook aan Mozes toegeschreven (Num. 36,13). Heel het boek Deuteronomium, dat geldt als de samenvatting van de Thora, staat onder het opschrift: ‘Dit zijn de woorden die Mozes tot heel Israël gesproken heeft…’ (Deut. 1,1).[5]
Maar in de geschiedenis van Israël is Mozes ook in persoon de verbindende schakel tussen de HEERE en het volk. Met de tent van ontmoeting als centrum is Mozes degene die de woorden van de HEERE ontvangt en die overbrengt aan het volk. Na de voltooiing van de tent van ontmoeting aan het einde van Exodus, beginnen in Leviticus 1,1 de bepalingen als volgt: ‘De HEERE riep Mozes en sprak tot hem vanuit de tent van ontmoeting’ (vgl. o.a. Num. 11,16). In de geschiedenis van het gouden kalf komt Mozes op een unieke manier naar voren als bemiddelaar tussen de heilige God en een zondig volk (Ex. 32-33).
De ‘profeet uit het midden van hun broeders’ uit Deuteronomium 18,15vv verwijst in eerste instantie naar Mozes, hoewel de betekenis daarmee niet is uitgeput.[6] Mozes wordt daadwerkelijk een profeet genoemd. Deuteronomium 34,10 vertelt ons zelfs dat er in Israël geen profeet meer is opgestaan, zoals Mozes, die de HEERE kende van aangezicht tot aangezicht.
In zekere zin is de profetie in het Oude Testament altijd afhankelijk gebleven van Mozes. In de eerste plaats vanwege de inhoud van de Thora. De profetie in Israël is altijd terug te herleiden geweest op de Thora. Ofwel doordat profeten eenvoudigweg terugriepen naar de Thora (Jes. 8,20), ofwel doordat profeten de nadere uitwerking van de beloften, gedaan in de Thora, mochten proclameren.[7] Maar ook is het zo dat Mozes ten voorbeeld wordt gesteld aan iedere profeet die meende zichzelf op de voorgrond te moeten stellen. Wanneer Mirjam en Aäron zichzelf op het niveau van Mozes willen plaatsen, worden ze door de HEERE streng terechtgewezen, waarbij het opvallend is dat juist dan van Mozes wordt gezegd dat hij zeer zachtmoedig was, meer dan alle mensen die op de aardbodem waren. Ook wordt hij gekarakteriseerd als een man die trouw is in heel Gods huis (Num. 12,1vv). Het zijn karaktereigenschappen die kennelijk paradigmatisch zijn voor een man Gods.
3.3 Profeten en koningen
Een belangrijk deel van de oudtestamentische profetie speelt zich af rond het hof. Met name in de geschiedschrijvende delen van het Oude Testament komen we profeten tegen aan het hof van koningen. Meteen bij Israëls eerste koning, Saul, zien we Samuel optreden. Verder is te denken aan de profeten Nathan en Gad bij David, Elia bij Achab, Elisa bij Joram en Jesaja bij Hizkia.
Over het algemeen staan de profeten in een kritische verhouding tot de koning. Ze spreken hen aan op ongehoorzaamheid aan de HEERE en plannen worden bijgesteld op aangeven van de profeten. Daarin treedt een belangrijk verschil aan het licht met hofprofeten in omliggende volkeren. Die profeten – die overigens dichter bij de hierboven genoemde waarzeggers stonden dan bij de profeten van de HEERE – stonden over het algemeen in dienst van de koning en spraken voornamelijk ten gunste van hem of diens beleid. In het Oude Testament komt dat verschil naar voren in een passage waar koning Achab van Israël door zijn profeten wordt gesteund in zijn voornemen om ten strijde te trekken tegen Syrië. Micha ben-Jimla is dan de enige profeet van de HEERE die de ondergang van de koning profeteert (1 Ko. 22). Een tweede voorbeeld is de profetie van Jeremia tegen het koningshuis (Jer. 22). In het daaropvolgende hoofdstuk 23 worden de valse profeten aan de kaak gesteld, die ijdele hoop geven, een visioen uit hun eigen hart spreken en tegen hen die de HEERE verwerpen, zeggen: U zult vrede hebben (Jer. 23,16v).
Het beeld dat uit deze korte schets naar voren komt, is dat van de belangrijkste man van het volk, die kritisch wordt geflankeerd door een man Gods. Bij David zien we nog dat deze belangrijkste man van het volk van de HEERE de eretitel Mijn dienaar ontvangt (2 Sam. 3,18; 2 Ko. 19,34). Een titel die ook aan Mozes was gegeven (Num. 12,7v). Van David kan zelfs nog gezegd worden dat hij zelf geprofeteerd heeft in de psalmen die hij gedicht heeft. Maar wanneer in de loop van de geschiedenis steeds vaker blijkt dat de koning zich niet profileert als dienaar van de HEERE, maar als belangrijkste man van het volk, komt de profeet als man Gods steeds meer tegenover hem te staan.
3.4 Profeten en priesters
Israëls profeten hebben vanaf het begin in een nauwe relatie tot het priesterschap gestaan. Dat wordt meteen zichtbaar bij Mozes, die niet voor niets zijn openbaringen ontvangt in de tent van ontmoeting. Daarmee is een zeer nauwe relatie gelegd tot het heiligdom van de tabernakel. Zijn eigen broer Aäron was de eerste hogepriester. Ook later in de geschiedenis komen we profeten tegen die uit een priestergeslacht stammen, waaronder Jeremia en Ezechiël.
Ten opzichte van het priesterschap zien we vooral de inhoudelijke verwantschap van de taak van de profeten. De priesters beelden in offers uit wat de profeten verkondigen. Ze voeren het uit in zegen en gebed voor het volk. En ze onderwijzen vanuit de op schrift gestelde profetie. Dat laatste krijgt een prominente plaats in de na-exilische tijd sinds de priester-schriftgeleerde Ezra. Bij het ontbreken van de ark als centraal punt in de tempelcultus, en zeker ook bij het schaarser worden van het optreden van profeten, komt de nadruk te liggen op het onderwijs vanuit de Thora, en aansluitend ook de Profeten en de Geschriften.
We zien hierin hoe de profetie inhoud geeft aan het priesterschap en dat het priesterschap aan zijn bedoeling beantwoordt als het de inhoud van de profetie afbeeldt en uitvoert: de open verhouding van de heilige God met een zondig volk. Met name in het leraarschap, waarin de profetie vanuit de Schrift wordt onderwezen, zien we een lijn lopen vanaf de profeet als man Gods.
Wanneer de priesterklasse die taak afhankelijk maakt van haar eigen positie, geldt dat als het bederf van het beste. Profeten die in conflict komen met de priesterklasse, doen dat juist op dat punt (Jer. 7,4; 11,21).
3.5 Lijnen naar het Nieuwe Testament
Een hoofdlijn uit de voorgaande paragrafen is de verbinding van de profetie aan concrete mensen van vlees en bloed. Die lijn loopt door in het Nieuwe Testament. De profetie van Deuteronomium 18 over een profeet uit het midden van zijn broeders vindt haar vervulling in de Persoon van Jezus Christus (Mar. 9,7; Hd. 3,22). Maar vanuit Christus mag die lijn ook worden doorgetrokken naar apostelen en nieuwtestamentische ambtsdragers (vgl. 2 Kor. 5,20; 1 Joh. 1,3). Het is een karakteristiek van Gods werkwijze in het bereiken van mensen om daarvoor mensen in te zetten: het gaat van mens tot mens. Het is verder te zien in de trouw, die kenmerkend was voor Mozes en die als vereiste geldt voor ambtsdragers in de gemeenten van Christus (2 Tim. 2,2).
De profetie is ingebed in de geschiedenis. De geschiedenis wordt zelfs door de profetie gevormd. Ten tijde van het Oude Testament wordt dat concreet in koningschap en priesterschap. In het koningschap wordt de verlossing concreet in actie. In het priesterschap wordt de kern van de verlossing onderwezen in afbeelding. In Christus, als het vleesgeworden Woord, vindt de profetie haar vervulling. Christus is persoonlijk uit het geslacht van David en voert als zodanig de verlossing uit. Maar Hij doet dat inhoudelijk zoals de priesters het hebben afgebeeld en onderwezen. Dat geeft aan de Persoon en het Werk van Christus een onvoorstelbare diepte, die kenmerkend is voor de nieuwtestamentische verkondiging.
Deze diepte van rijkdom, samengevat in de Naam van Jezus Christus, waaiert in het Nieuwe Testament uit in veelsoortige gaven.[8] Petrus heeft het over de veelsoortige genade van God, die uitkomt in verschillende genadegaven waarmee de één de ander kan dienen (1 Pe. 4,10). Paulus verbindt die veelsoortige genade ook aan een waaier aan ambtsdragers (Ef. 4,11). Er zijn veel pogingen gedaan om al die verschillende aanduidingen van nieuwtestamentische ambtsdragers te verbinden aan een specifiek ambt. Vanuit het geheel van de Schrift, waarbij vooral de lijnen vanuit het Oude Testament worden doorgetrokken, kan die veelsoortigheid bijna niet anders worden opgevat dan als uitdrukking van de rijkdom van Christus, meer dan als de instelling van een rijk geschakeerd ambtelijk apparaat.
Wanneer de focus ligt op de instelling van allerlei verschillende ambtsdragers, stuiten we allereerst op het probleem dat het Nieuwe Testament daarvoor onvoldoende handvatten biedt. We vinden inderdaad geen blauwdruk van een kerkelijke inrichting. Dat geldt ook voor de verschillende soorten ambtsdragers die er waren in de tijd van de apostelen. Een tweede probleem is dat daardoor de persoon van de ambtsdragers teveel in het middelpunt komt te staan.
Als we niet precies weten hoe de nieuwtestamentische gemeenten in de tijd van de apostelen ambtelijk was ingericht, hoe kunnen we de lijnen dan doortrekken naar vandaag? Wij hebben de lijn van de rijkdom van Christus en we hebben de lijn van de oudsten als vertegenwoordigers van de gemeente (zie het vorige hoofdstuk). Het meest eenvoudige model blijft het dichtst bij de Schrift: Een gemeente met oudsten die de veelsoortige genade van Christus beheren. In de persoon van de oudste is het historisch-menselijke aspect geborgd van de man Gods die één uit het midden van zijn broeders is. Zijn taak is te onderscheiden in een veelsoortigheid, die vervolgens tot uiting kan komen in oudsten met onderscheiden taken.[9] Hierdoor blijft het ambt, dat wil zeggen de instelling van God met bijbehorende taak, in het middelpunt staan, en niet zozeer de persoon van de ambtsdrager.
[1] Harris, e.a.,נָבִיא (n¹bî°) in: TWOT.
[2] Vgl. Petersen, David L., The prophetic literature. An Introduction (Louisville: 2002), 5v.
[3] Petersen, A.w., 6.
[4] Vgl. het Griekse prophètès, wat vertaald kan worden als ‘vooruitzien’ of ‘van tevoren zeggen’, maar nog beter als ‘spreken náár’ of ‘spreken tot’, zeker in de context van de Bijbel. Zie C. Brown, ‘Prophet’ in: New International Dictionary of New Testament Theology, Volume 3 (Carlisle/Grand Rapids: 1992), 74v (vgl. Petersen, A.w., 5).
[5] Vgl. P.C. Craigie, The book of Deuteronomy. NICOT, 89.
[6] Craigie (A.w., 262) verbindt de komende profeten in één adem aan Mozes via de manier waarop ze op hem lijken. Zo ook C.J. Labuschagne, Deuteronomium deel II. POT, 137v.
[7] Petersen, A.w., 43. Vgl. L. Heres, ‘Tussen afstand en nabijheid. De functie van visioenen voor profetie en de betrouwbaarheid ervan’ in: H.G.L. Peels en H. de Waard (red.), Jeremia, profeet van oordeel en hoop (Apeldoorn: 2020), 16.
[8] Daarbij moet niet zozeer gedacht worden aan een drieslag profeet-priester-koning, die dan vervolgens weer toegepast kan worden op bijvoorbeeld de drieslag predikant-diaken-ouderling. Gezien de veelheid van gaven en benamingen in het Nieuwe Testament gaat het om veel meer schakeringen in de genade die vanuit Christus komt stromen. M.i. is eerder te denken in de richting van toepassingsgebieden, zoals verkondiging, evangelisatie, onderwijs, zorg voor zieken, eenzamen, armen en gevangenen, regering, orde, gemeenteopbouw, etc.
[9] Er moet dus een geestelijke regering zijn, die concreet wordt in oudsten. Ook moet die regering zich uitstrekken tot de Woordverkondiging, sacramentsbediening, opzicht en tucht en diaconaat. Deze rechtstreeks uit de Bijbel komende overtuiging vinden we terug in art. 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De manier waarop wij dat in onze kerkorde en kerkelijke praktijk precies hebben vormgegeven, lijkt mij een gevolg van in de kerkgeschiedenis gegroeide keuzes. Terecht wordt in de meeste commentaren aangegeven dat er geen strikt onderscheid te maken is tussen veel van de in het Nieuwe Testament genoemde ambtsdragers en dat er geen kerkmodel uit de Schriftgegevens kan worden gedestilleerd. Dat geldt m.i. ook voor hoe onder ons gesproken kan worden over de predikant als slechts ‘fulltime ouderling’. Waarom zouden we onze ouderlingen bijvoorbeeld geen ‘parttime ouderlingen’ noemen, om daarmee het woord ‘ouderling’ niet onnodig en onbedoeld te degraderen? We komen er m.i. alleen goed uit als we focussen op de ambtelijke opdracht: De bediening van het Woord brengt het gewicht, het gezag, de glorie, de intensiteit, maar ook de zorgvuldigheid en de bescherming met zich mee, waarmee het ambt gevuld wordt.