Toekomstverwachting voor Israël

Een artikel geschreven door ds. L. Heres

Exegese over de vervulling van Gods beloften in Jeremia 31,31 en Hosea 1,10

Introductie

De profeten van het Oude Testament hebben over de toekomst van Israël gesproken. Twee van die profetieën neem ik als uitgangspunt voor deze bijdrage. Het gaat om Jeremia 31,31 en Hosea 1,10. Beide profetieën maken een duidelijk onderscheid tussen het huis van Juda (het zuidelijke rijk van de twee stammen) en het huis van Israël (het noordelijke rijk van de tien stammen). Zowel voor Juda als voor Israël is een toekomst weggelegd.

In Jeremia 31 is sprake van een nieuw verbond dat de HERE sluiten zal met het huis van Israël en het huis van Juda. In Hosea 1 wordt van de kinderen van Israël gezegd dat ze eens talrijk zullen wezen als het zand van de zee, dat niet te meten of te tellen is. Hosea moet namens de HERE tegen Israël zeggen dat het – in tegenstelling tot het huis van Juda – niet meer Gods volk is. Maar eens zullen zij weer kinderen van de levende God genoemd worden.

Op de vraag hoe deze beloften aan Israël vervuld worden, zijn door bijbelwetenschappers verschillende antwoorden gegeven. Ik beperk me in deze bijdrage tot hen die het uitgangspunt delen dat Oude en Nieuwe Testament een eenheid vormen. De wegen gaan echter uiteen bij de vraag hoe we de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament precies moeten zien.

Dat de beloften aan Israël in ieder geval betrekking hebben op de nieuwtestamentische kerk is niet zozeer het punt van discussie. Maar de vraag die gesteld wordt, is of daarmee de vervulling van de beloften is uitgeput. Grofweg onderscheid ik twee lijnen van uitleg, waarbinnen uiteraard vele nuanceverschillen bestaan.

Twee lijnen

De eerste lijn ziet de beloften aan Israël in principe vervuld in de vorming van de kerk uit joden en heidenen. Israël blijft een eigen plaats houden als het oude verbondsvolk, maar niet een aparte plaats naast de kerk. Kenmerkend voor deze lijn van uitleg is dat de uitwerking van de oudtestamentische beloften zich in één doorlopende lijn beweegt.

Vertegenwoordigers van deze lijn zien we in de hoofdstroom van de vroege kerk.[1] Ook belangrijke reformatoren, zoals Luther en Calvijn zijn hier te plaatsen. Hetzelfde geldt voor vrijgemaakt-gereformeerde theologen als J. van Bruggen[2], P.H.R. van Houwelingen[3] en R.Th. de Boer[4].

De tweede lijn onderscheidt twee naast elkaar staande uitwerkingen van de beloften aan Israël. De beloften moeten primair verstaan worden met betrekking op het Israël van vandaag. Daarnaast zijn de beloften van betekenis voor de kerk. Theologen van deze richting wijzen erop dat er met de vorming van de kerk nog concrete beloften aan Israël open blijven staan, waaronder de landbelofte. Israël in het land Kanaän wordt gezien als een voorbeeld van hoe God de mensheid op de nieuwe hemel en nieuwe aarde bedoeld heeft[5]. De vorming van de nieuwtestamentische kerk is in deze visie slechts naar analogie van de toekomst van Israël te verstaan.

Vertegenwoordigers van deze lijn zien we vooral in de Nadere Reformatie en in kringen van het Reveil.[6] In onze tijd kunnen we denken aan theologen als M. van Campen en M.J. Paul.

Met name van christelijke gereformeerde zijde is op de twee eerdergenoemde lijnen kritiek geoefend. Beide lijnen zouden eenzijdigheden bevatten. Als kritiek op de eerste lijn wordt genoemd:

  • dat het een vorm van vervangingstheologie is, waardoor de aandacht voor het huidige Israël verbleekt
  • dat het de neiging heeft om de beloften te vergeestelijken, waardoor ze te weinig oog heeft voor verbanden tussen de oudtestamentische profetieën en wat er in onze tijd gebeurt (denk aan de totstandkoming van de staat Israël in 1948).[7]

Tegelijkertijd ziet men bij de tweede lijn het gevaar:

  • van het teveel van elkaar scheiden van de toekomst van Israël en de toekomst van de kerk
  • van al te speculatieve toekomstverwachtingen[8]
  • dat de betekenis van Israël vandaag vooral politiek wordt gezien, als een soort ‘modelboerderij voor de wereld’[9].

Een derde lijn

Een derde lijn ontstaat wanneer van de beide eerstgenoemde lijnen elementen worden overgenomen en eenzijdigheden vermeden. De christelijke gereformeerde theoloog J.P. Versteeg heeft deze lijn een theologisch fundament gegeven. Ik geef zijn visie samengevat weer.

 Versteeg spreekt van een golfbeweging in het evangelie, waarbij het God altijd om Israël is gegaan. Onder het oude verbond was Israël een modelvolk voor de volken. In het nieuwe verbond is dat veranderd. De kerk is ingelijfd in Israël. Nu is de kerk een modelvolk voor Israël. Daarom wordt de kerk aangesproken op haar betekenis voor Israël. Daarbij ligt de focus niet op het toekomstig heil voor Israël, maar op het heil van Israël in het heden.[10]

Een paar dingen vallen hierin op. Versteeg laat Israël en de kerk als twee entiteiten naast elkaar staan. Hij zegt namelijk niet dat de heidenen zijn ingelijfd bij Israël en zo de kerk vormen, maar dat de kerk is ingelijfd bij Israël. Verder valt het op dat in Versteegs benadering de vraag naar de concrete vervulling van de oudtestamentische beloften voor Israël ontweken wordt. De focus ligt namelijk niet op het toekomstige heil, maar op de betekenis voor het heden.

Deze visie resulteert in een praktische uitwerking waarin de eerste lijn[11] heel dicht wordt benaderd en tegelijkertijd het gesprek openhoudt met vertegenwoordigers van de tweede lijn[12]. Het biedt een theologische benadering waarin de geschiedenis van het oude verbond kan worden doorgetrokken naar de kerk, terwijl er ook aandacht is voor de onopgeefbare verbondenheid met het huidige Israël met respect voor haar eigen geschiedenis. Daarbij worden al te chiliastische neigingen vermeden, omdat de nadruk ligt op de geestelijke roeping die de kerk vandaag heeft ten aanzien van Israël.

Aanpak

De eerste en de tweede lijn geven beide een duidelijk antwoord op de vraag hoe de beloften aan Israël in het Oude Testament vervuld worden. Ik wil in mijn bijdrage bekijken hoe houdbaar die twee lijnen zijn. De derde lijn ontwijkt de vraag door de aandacht te verleggen van de toekomst naar het heden. Ik wil bekijken of er reden is om de toevlucht te zoeken bij de derde lijn.

Vanuit de volgende vier elkaar aanvullende invalshoeken wil ik de vraag benaderen:

  1. vervulling van het Oude Testament volgens joodse en christelijke hermeneutiek
  2. het perspectief van de vervulling in het Oude Testament
  3. volk en staat in het Oude Testament
  4. het theologische karakter van het Oude Testament

Joodse en christelijke hermeneutiek

Midrash/pesher

In Romeinen 9,25v past Paulus de woorden uit Hosea Hosea 1,10 en 2,20 rechtstreeks toe op de geroepenen uit de joden en uit de heidenen. Wij zijn als moderne, westerse bijbellezers geneigd om daar meteen een aantal vragen bij te stellen.

Allereerst zijn deze woorden in Hosea gericht aan Juda en Israël en niet aan de heidenen. Op welke basis maakt Paulus dan deze toepassing? Verder laat Paulus het citaat uit Hosea 2 voorafgaan aan het citaat uit Hosea 1. Hij plaatst ze dus in een andere volgorde dan zoals het in het origineel staat. Ook plakt hij beide citaten aan elkaar tot één citaat.

Kennelijk gaat Paulus uit van andere regels dan wij gewend zijn. Volgens sommigen hanteert Paulus de hermeneutische regel die in het jodendom van zijn tijd gangbaar was: de pesher.[13] De pesher is een vorm van de joodse bijbelinterpretatie (midrash), waarbij teksten op een directe manier worden toegepast op de eigen situatie. Op eenzelfde manier zou Paulus de beide teksten uit Hosea ook op een directe manier toepassen op de christelijke gemeente.

 Deze benadering zou pleiten in het voordeel van een visie waarin de vervulling van oudtestamentische beloften voor de nieuwtestamentische gemeente een plaats heeft naast de vervulling voor het joodse volk. De teksten uit Hosea kunnen namelijk zowel op Israël als de kerk worden toegepast. Paulus’ toepassing heeft dan evenveel recht van spreken als die van de rabbijnen in zijn tijd.

Van OT naar NT

Toch is dat iets te gemakkelijk gedacht. Het is waar dat de methode die Paulus gebruikt, afwijkt van onze gebruikelijke methoden. Dat is op zichzelf volkomen logisch. Het zou vreemd zijn als Paulus wetenschappelijke methoden zou gebruiken uit een eeuw die hem en zijn lezers vreemd zijn. Dat zou voor zijn tijdgenoten eerder aan overtuigingskracht inboeten dan dat het overtuigend zou zijn.

 Dat zijn methode plausibel is voor tijdgenoten in een joodse context hoeft niet te verbazen. Nu heeft zijn methode juist overtuigende kracht voor zijn tijdgenoten. Dat wordt vervolgens versterkt door de verschillen die er zijn tussen zijn methode en de joodse pesher. Als die verschillen er niet zouden zijn en Paulus exact dezelfde methode zou toepassen, dan zou zijn boodschap ook minder geloofwaardig worden. Dan zou iedere gemiddelde jood of joodse christen het uitgevonden kunnen hebben en zou het een puur menselijke ’truck’ kunnen zijn.[14] Paulus kan zijn toepassing echter niet gemaakt hebben zonder doorwrochte kennis van het Oude Testament.

De verschillen tussen de rabbijnse uitleg en die van het Nieuwe Testament zijn ingrijpender dan waar het op het eerste gezicht op lijkt. Een grote meerderheid van bijbelwetenschappers heeft daarop gewezen. De exegese van de rabbijnen heeft vaak een fantasierijk karakter en is meestal gericht op het niveau van woorden. Daarentegen kent het Nieuwe Testament een sobere interpretatie, die vooral contextgeöriënteerd is.[15]

Aan de hand van het voorbeeld van Hosea 1,10 kan dat worden geïllustreerd. Hosea 1,10 begint als volgt: ‘Toch zal het aantal Israëlieten zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten en niet geteld kan worden‘. Dat is woordgebruik dat verwijst naar Genesis.[16] In Genesis 15,5 belooft God aan Abram een nageslacht dat niet te tellen is, zoals de sterren aan de hemel niet te tellen zijn. En in Genesis 22,17 belooft Hij hem een nageslacht dat zeer talrijk is, als de sterren van de hemel en het zand aan de oever van de zee.

In Genesis 22 wordt deze belofte direct gevolgd door een belofte voor alle volken der aarde (Gen. 22,18). Wanneer de context van het Hoseacitaat serieus wordt genomen, is de verbinding van joden en heidenen helemaal niet vergezocht of arbitrair, maar ligt die eerder voor de hand.

Hermeneutische principes

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen ’technieken’ die Paulus gebruikt om zijn lezers te helpen bij de overtuiging dat oudtestamentische teksten toegepast mogen worden op de nieuwtestamentische kerk enerzijds en de achterliggende principes anderzijds.[17] Beide vallen onder de inspiratie van de Heilige Geest. Wel liggen de eerste, vergeleken met de tweede, op een meer oppervlakkig niveau. De achterliggende principes berusten op een diepe geloofsovertuiging, gebaseerd op de Schrift zelf.

De toepassing die Paulus in Romeinen 9 maakt van Hosea 1 komt voort uit een beroep op een rechtstreekse beweging van het Oude naar het Nieuwe Testament. Dat is veel meer dan slechts een toepassing naar analogievan de toekomst van Israël.[18]

Het achterliggende hermeneutische principe dat Paulus hanteert, gaat kennelijk uit van de eenheid van de heilsgeschiedenis en de voortgang daarvan. Daarbij komt de overtuiging dat het Oude Testament wijst op Christus. Zo verstaat hij het zaad van Abraham als een begrip dat gelovigen uit alle naties omsluit.[19]

Daarmee is niet ontkend dat Hosea het tienstammenrijk op het oog heeft gehad. Het één sluit het ander niet uit.[20] De vraag is alleen of het daarin om twee parallel lopende lijnen van vervulling gaat of dat ze juist op één lijn liggen waarbij de vorming van een gemeente van joden en heidenen in het perspectief ligt van de vereniging van Juda en Israël.

Vervulling in perspectief

Openstaande beloften

In Jeremia 31 is sprake van een belofte voor Efraïm (31,6.9.18.20) en voor het huis van Israël en het huis van Juda (31,31). Zij zullen weer naar hun gebied terugkeren (31,17). Dat zijn verwijzingen naar het tien- en tweestammenrijk, waarvan het tienstammenrijk op dat moment al is weggevoerd naar Assyrië. Maar de vervulling van die beloften kunnen we niet letterlijk in de geschiedenis aanwijzen.

Er is wel eens gewezen op de teruggekeerde Judeeërs in het jaar 536 vóór Christus. Daar zullen ook afstammelingen van de weggevoerde Efraïmieten bij geweest zijn. Dat kan blijken uit Lucas 2,36, waar Hanna, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser in Jeruzalem woonachtig is. Maar daarmee is de profetie van Jeremia nog niet letterlijk vervuld. Ook het ontstaan van het volk van de Samaritanen kan niet als vervulling gelden, o.a. omdat dat volk ten tijde van de profetie van Jeremia al bestond.[21]

Deze beloften zijn in letterlijke zin ook niet uitputtend vervuld in de nieuwtestamentische kerk. Dat geeft de indruk dat er nog onvervulde beloften open staan voor het volk Israël vandaag. Nu kunnen wij de noodzaak van een toepassing op het huidige Israël ontkennen door te wijzen op de geestelijke toepassing voor de kerk. Te denken is aan Matteüs 5,5, waar Jezus zelf de landbelofte uit Psalm 37,11 doortrekt naar de hele aarde[22]. Of aan Hebreeën 4,8-11, waar de rust van het beloofde land Kanaän wordt toegepast op de sabbatsrust voor het volk van God. Maar dan treft ons het verwijt van vergeestelijking van het verbond.[23] Ook hebben Christus en de apostelen nergens expliciet gezegd dat de landbelofte in Christus vervuld is.[24]

Vergeestelijking

M.J. Paul stelt dat het nieuwe verbond niet louter geestelijk is, maar ook betrekking heeft op een concrete, aardse realiteit[25]. Die stelling is waar, hoewel het daarvoor niet perse nodig is om aan het huidige Israël in het land Kanaän te denken.

De nieuwtestamentische brieven beschrijven inderdaad een concrete, aardse realiteit als het gaat over het leven in de gemeente. Broederliefde is zo concreet en aards als het maar zijn kan. Dat merk je wel als je een lastige broeder treft. De strijd tegen de zonde is ook concreet en aards. Het gaat over concrete zonden die op deze aardbodem gedaan worden. Verder spreekt het Nieuwe Testament over de wederkomst van Christus naar deze aarde, waarbij de schepping wordt vernieuwd.

Tegelijkertijd is van het Oude Testament te zeggen dat het wel aards is, maar ook voluit geestelijk. Het gaat bij de inbezitneming van Kanaän, bij de ballingschap en bij de terugkeer om het leven met de Heere. De besnijdenis heeft een diep-geestelijke betekenis. Ze verwijst naar de innerlijke vernieuwing.[26] Als de HEERE in Zacharia 4,6 zegt dat het niet gaat door kracht of geweld, maar door zijn Geest, heeft dat niet alleen betrekking op het toekomstige nieuwe verbond, maar evengoed op het oude. Het is de Geest van God die kracht geeft aan zwakke, aardse mensen.

Het aardse en het geestelijke liggen veel meer ineen dan vaak gedacht wordt. Ook wat dat betreft is het niet nodig om een geestelijke en een aardse lijn naast elkaar te onderscheiden. De stelling van Paul kan zelfs nog wat aangescherpt worden: Het oude en nieuwe verbond zijn volop geestelijk, terwijl ze beide betrekking hebben op een concrete, aardse realiteit. Van vergeestelijking is eigenlijk pas sprake wanneer het geestelijke wordt losgemaakt van het aardse. De stelling heeft dus het risico in zich om als een boemerang terug te keren naar degene die een aardse en een geestelijke lijn naast elkaar onderscheidt.

Gedeeltelijke vervulling

Hoe moeten we omgaan met datgene wat nog openstaat aan de beloften aan Israël? Als er nog beloften openstaan, dan is de consequentie daarvan dat er sprake is van een gedeeltelijke vervulling tot nu toe.

Het fenomeen van de gedeeltelijke vervulling is een bekend fenomeen in de Bijbel. Een duidelijk voorbeeld is de profetie van Joël over de dag des HEEREN (Joël 2,28-32). Ook Amos (Am. 8,18) en Sefanja (Sef. 1,7) hebben geprofeteerd over de dag des HEEREN. Bij de laatste twee kan in eerste instantie gedacht worden aan de verwoestingen van resp. Samaria en Jeruzalem. Toch is daarmee de betekenis van de dag des HEEREN nog niet uitgeput. De profetie van Joël heeft betrekking op een sprinkhanenplaag in de periode van het Oude Testament, maar wordt in Handelingen 2,16vv toegepast op de uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag. Maar ook daarmee is de reikwijdte van de dag des HEEREN nog niet uitgeput. Uiteindelijk komt de definitieve vervulling pas op de jongste dag.

Nu is het een boeiende vraag of de oudtestamentische profeten dat allemaal al hebben voorzien. Op grond van 1 Pet 1,10vv is dat niet aannemelijk. Wat hebben zij dan wel gezien? Een aannemelijke verklaring wordt gegeven door de vergelijking met een heuvellandschap in perspectief.

Stel je meerdere heuvels voor die in een lijn liggen, waarbij de eerste heuvel het laagst is, terwijl de heuvels steeds hoger worden. Als je dan vóór de eerste heuvel gaat staan, zie je alleen de eerste heuvel duidelijk in je beeld. De andere, hogere heuvels zie je daar achter liggen, in perspectief. Dat wat de profeten zagen, wordt wel vergeleken met zo’n heuvellandschap in perspectief. Zij zagen alleen de eerste, gedeeltelijke vervulling helder, maar spraken tegelijkertijd in beelden die die eerste vervulling overstegen.

Het beeld van het heuvellandschap in perspectief is een bruikbaar beeld en is ook toe te passen op de profetie van Jeremia 31. Welke gedeeltelijke vervullingen zijn dan achter elkaar te plaatsen? Te denken is aan de volgende reeks:

  • de terugkeer van de Judeërs uit Babel, waarbij zich ook enkelingen uit de tien stammen hebben gevoegd
  • de ‘profetie’ van Kajafas, dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen van God bijeen te vergaderen (Joh. 11,51v) in combinatie met de instelling van het avondmaal, waarbij Jezus spreekt over het nieuwe verbond in zijn bloed (Mat. 26,28)
  • Het getuigenis van de gekruisigde Christus in Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde (Hand. 1,8)
  • de vorming van de christelijke gemeente uit joden en heidenen, waarbij de gemeenten worden aangesproken als de twaalf stammen in de verstrooiing of de vreemdelingen in de verstrooiing (Rom. 9,24vv; Jak. 1,1; 1 Pet. 1,1)[27]
  • het nieuwe Jeruzalem met namen op de poorten van de twaalf stammen van Israël (Opb. 21,12).

Geworteld in de realiteit

Toch blijft de vraag staan hoe het dan zit met de letterlijke vervulling. Want in de bovengenoemde reeks komt na het Oude Testament het concrete land Kanaän niet meer voor. En ook wordt nergens in het Nieuwe Testament expliciet gezegd dat de landbelofte in Christus vervuld is. Dat deel lijkt dus nog steeds open te staan.

Volgens J. Ridderbos hebben we in de profetie van Jeremia te doen met ‘een symboliek en typtiek, die diep geworteld is in de realiteit, waarin de profeten leefden’.[28] Die uitspraak brengt ons op een spoor. Is het mogelijk dat de profetie van Jeremia niet de intentie heeft om vervuld te worden in de zin van een letterlijk Israël in een letterlijk Kanaän?

Ter vergelijking noem ik de profetie van Jesaja over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde in Jesaja 65,17-20. In vers 20 staat dat de jongeling als honderdjarige zal sterven en dat zelfs de zondaar pas als honderdjarige door de vloek getroffen zal worden. Is er ooit een tijd geweest op aarde waarin deze profetie volledige, letterlijke werkelijkheid is geworden? Is er een land geweest op aarde, waar iedereen honderd jaar oud werd? Dat nemen we niet aan. Maar we nemen ook niet aan dat de mensen op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde als honderdjarige zullen sterven. Ze zullen namelijk eeuwig leven.

Met het voorbeeld van Jesaja 65,20 kun je duidelijk maken dat een profetie soms de toekomst beschrijft in termen die eigen zijn aan de realiteit waarin de profeet zelf leefde, zonder dat het de intentie heeft om exact letterlijk vervuld te worden. Daarmee is de profetie niet van haar letterlijkheid ontdaan. Eeuwig leven is namelijk weldegelijk letterlijk te nemen. Maar het overstijgt de verwachtingen wel. Eeuwig leven overstijgt een honderdjarig leven.

Deze gedachte wordt onderstreept door de aard van profetie. Hoewel profetie weldegelijk iets over de toekomst zegt, is profetie in de aard van de zaak niet zozeer vóór-zegging, maar vooral toe-zegging. Jesaja en Jeremia profeteerden in eerste instantie voor hun tijdgenoten. Ze hadden een boodschap die op hen was afgestemd.[29]

Zo is ook de profetie van Jeremia 31 beschreven in termen die eigen zijn aan de realiteit waarin Jeremia leefde. Wanneer in het Nieuwe Testament de lijn wordt doorgetrokken van het land Kanaän naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en van de twaalf stammen in de verstrooiing naar alle verstrooide kinderen van God (Joh. 11,52), dan is de profetie niet van haar letterlijkheid ontdaan, maar overtreft het wel de verwachtingen. Zou dat de reden kunnen zijn waarom het Nieuwe Testament zo goed als zwijgt over de landbelofte voor Israël?[30]

Volk en staat in het Oude Testament

Verbondsvernieuwingen

De verworteling van de oudtestamentische profetieën in de realiteit geeft een heel aannemelijke verklaring voor het zwijgen van het Nieuwe Testament over de landbelofte voor Israël. Maar is daarmee ook de overgang van het nationale karakter van de oudtestamentische profetieën naar het internationale karakter van het Nieuwe Testament verklaard?

Het nationale karakter van Jeremia 31 en Hosea 1 is niet te loochenen. In Jeremia 31,31 is sprake van een nieuw verbond met het huis van Israël en het huis van Juda. Daarmee raken we aan de verhouding tussen volk en staat. De terminologie van het verbond verwijst allereerst naar het volk: ‘Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’ (Jer. 31,33). Maar op het moment dat Jeremia optreedt, is dat volk tegelijkertijd een nationale entiteit.

Het is daarom van belang om eerst te kijken naar het karakter van het verbond. Vanuit Jeremia 31 en Hosea 1 kunnen we lijnen trekken naar een aantal verbondssluitingen of verbondsvernieuwingen:

  1. Het nieuwe verbond dat in het vooruitzicht wordt gesteld. Hierin ligt de toekomstverwachting voor Israël na de tijd van het Oude Testament. Het verbond met het koningshuis van David. De eenheid van het huis van Israël en het huis van Juda verwijst naar de tijd van vóór de splitsing van het rijk. De HEERE heeft aan David beloofd dat zijn huis en zijn koningschap voor altijd bestendig zullen zijn voor zijn aangezicht en dat zijn troon vast zal staan voor altijd (2 Sam. 7,16).Het verbond met Israël op de Sinaï. De verwijzing naar de verbondssluiting op de Sinaï ligt in Jer. 31,32. Het nieuwe verbond zal anders zijn dan het verbond, dat God met hun vaderen gesloten heeft ten dage dat Hij hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden. Het verbond met Abraham. Met name Hosea legt met zijn woordgebruik (talrijk als het zand der zee, niet te meten of te tellen) de verbinding met het verbond met Abraham. Maar ook het boek Exodus geeft de doorgaande verbinding aan tussen het verbond met Abraham, Isaäk en Jakob en het verbond met het volk Israël (Ex. 6,1vv).

Continuïteit

Moeten we spreken van vier verschillende verbonden? Of is het beter om de nadruk te leggen op de continuïteit? Een aantal argumenten pleit voor continuïteit.

In de eerste plaats is het veelzeggend dat de verwijzingen naar de verschillende ‘verbonden’ allemaal vanuit één tekst of tenminste uit één periode uit de verbondsgeschiedenis komen. Dat wijst op een integrale benadering. Het lijkt eerder te gaan over facetten van één verbond dan over verschillende, los van elkaar te benaderen verbonden.

In de tweede plaats legt het bijbelboek dat de verbondssluiting op de Sinaï beschrijft, zelf een doorgaande verbinding tussen het verbond met Abraham en het verbond op de Sinaï. In het boek Exodus valt te lezen dat de HEERE Israël uit Egypte leidt, omdat Hij heeft gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob (Ex. 6,4).

In de derde plaats wijst de terminologie ‘vernieuwing’ of ‘nieuw’ niet zozeer naar iets substantieel anders, maar naar de radicale omvorming van dezelfde realiteit tot zijn oorspronkelijke bedoeling[31]. In het Nederlands heeft het woord ‘nieuw’ een connotatie die niet eigen is aan het Hebreeuwse חָדָשׁ. Afhankelijk van de context heeft חָדָשׁ in ieder geval de connotatie van het Nederlandse ‘verjongen’ of ‘verfrissen’.[32] Bij een verbondsvernieuwing ligt de noodzaak van de vernieuwing in het feit dat het verbond van de zijde van het volk verbroken is, maar van Gods zijde in de grond van de zaak gehandhaafd blijft.[33]

De conclusie is gerechtvaardigd dat het verbond met Abraham en zijn nageslacht doorloopt tot in het nieuwe verbond. Het ondergaat in de loop van de tijd wel verschillende fasen. Het verbond met Israël op de Sinaï vormt één bepaalde fase. Kenmerkend voor deze fase is dat het nageslacht van Abraham tot een compleet volk is geworden. De daarbij behorende Mozaïsche wetgeving is ontworpen voor de bestaanswijze van het volk op een daarvoor aangewezen grondgebied. Zelfs de monarchale staatsvorm is daarin al voorbereid (Deut. 17,14vv). Met de vraag om een koning wordt de fase van het koninkrijk Israël ingeluid (1 Sam. 8). De situatie die zich vormt na de splitsing van het rijk is de werkelijkheid waarin Jeremia en Hosea profeteren over het nieuwe verbond.

Voorlopigheid en blijvende geldigheid

In theologische benaderingen die uitgaan van twee naast elkaar staande uitwerkingen van de beloften, namelijk één voor de kerk en één voor Israël, wordt nogal eens gewezen op verschillen in structuur tussen de onderscheiden verbonden. Zo zegt M.J. Paul dat het verbond met Abraham onconditioneel is, evenals de beloften aan David, terwijl het verbond aan de Sinaï daarentegen conditioneel zou zijn.[34]

Wanneer we kijken naar de bepalingen bij het verbond met Abraham, komen we echter weldegelijk verbondseisen tegen, die gepaard gaan met dreigementen. Abraham en zijn nageslacht moeten Gods verbond houden. Dat bestaat in het onderhouden van de besnijdenis (Gen. 17,9vv). Wie zich daar niet aan houdt, zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid (Gen. 17,14). Enerzijds is het verbond eeuwig en daarmee onvoorwaardelijk blijvend (Gen. 17,7). Dan is het verbond benaderd vanuit het collectief. Maar anderzijds is het verbond voorwaardelijk wanneer het wordt benaderd vanuit iedere nakomeling van Abraham persoonlijk.

Ook van de beloften aan David en Salomo kan dat gezegd worden. Israël zal worden uitgeroeid van de bodem die God hen gegeven heeft als Salomo met zijn zonen zich ooit van Hem afkeert en Hem niet volgt (1 Kon. 9,6vv).

Op de scherpe onderscheiding tussen conditionele en onconditionele verbonden valt dus wel wat af te dingen. Wanneer we de verschillende ‘verbonden’ echter zien als verschillende fasen van één en hetzelfde verbond, komt er meer helderheid. We zien dan door alle fasen van het verbond heen de blijvende trouw van God en tegelijkertijd de repeterende ontrouw van het volk. De onvoorwaardelijkheid van het verbond, bekeken vanuit het collectief, is terug te voeren op de onvoorwaardelijke trouw van God. De noodzaak van verbondsvernieuwingen is terug te voeren op de repeterende verbondsbreuken van het volk.

Bij de opeenvolgende fasen van het verbond is het niet zozeer de structuur van belofte, eis en dreiging die verandert, maar de voorlopige vorm waarin God zijn verbond openbaart. Ook dat is terug te voeren op het karakter van God. Hij houdt namelijk rekening met puur menselijke zaken, zoals het moment in de heilsgeschiedenis en zelfs met de hardheid van het hart (Mat. 19,8).

Dat verklaart zowel de blijvende geldigheid van het verbond als de voorlopigheid van sommige bepalingen. Bij het verbond met Abraham valt de besnijdenis onder de voorlopigheid. Bij het verbond aan de Sinaï valt het ceremoniële karakter van de Mozaïsche wet daaronder.[35]

Het is vooral interessant wat bij het verbond met David onder de voorlopigheid valt. Het is dan van belang om te letten op de reden voor de invoering van het koningshuis. De vraag om een koning wordt in 1 Samuël 8,7 door de HEERE betiteld als een verwerping van Hemzelf, dat Hij geen koning over hen meer zou zijn. Ook hierin gaat de HEERE mee met de hardheid van het hart van het volk.[36] Hij geeft eerst koning Saul om het volk te laten merken hoe het is om een koning ‘uit de mensen’ te hebben. Vervolgens geeft Hij koning David als representant van zichzelf en Salomo zelfs als zoon van God (2 Sam. 7,14). Zo brengt Hij zijn volk in de loop van de heilsgeschiedenis terug tot de erkenning dat Hij hun koning is.

De blijvende betekenis van het verbond met het koningshuis van David ligt in het koningschap van God zelf. De monarchale staatsvorm van Israël valt onder het tijdelijke. Uiteindelijk is zelfs het koningschap van Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon van David, tijdelijk (1 Kor. 15,24v).

Zoals al eerder is opgemerkt, is er in het Nieuwe Testament een overgang van het nationale naar het internationale. Ook al beperkt Christus zich tijdens zijn omwandeling op aarde nog tot de verloren schapen van het huis van Israël (Mat. 10,6), toch spreekt Hij consequent over het koninkrijk der hemelen. In het boek Handelingen wordt de overgang gemaakt naar de andere volken. Die heilshistorisch bepaalde overgang is eigenlijk prima te verklaren vanuit de doorgaande lijn van het Oude Testament, waarin de nationale staat van Israël tot het voorlopige behoort. Juist Jeremia 31,31 verklaart waarom die overgang gemaakt wordt nadat het nieuwe verbond in Christus’ bloed is bezegeld.

Het theologische karakter van het Oude Testament

Als het gaat om de toekomstverwachting voor Israël vanuit het Oude Testament, dan is er geen enkele menselijk verklaarbare reden te geven dat Israël überhaupt nog toekomst heeft. Vooral Hosea laat dat zien doordat 1,10 rechtstreeks volgt op 1,9. Hoe kan het dat Lo-Ammi ‘eens echter’ talrijk zal wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is? En hoe kan het dat ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet, zij kinderen van de levende God genoemd worden?

Op die vragen geven de hiervoor besproken theologische onderwerpen – hermeneutiek, belofte en vervulling, verbond – geen sluitend antwoord. Geen mens kan de christelijke hermeneutiek narekenen. Er is geen logische verklaring voor de vervulling van Gods beloften. En dat het verbond steeds weer vernieuwd wordt, geeft alleen maar toenemende spanning. Want niet alleen Gods beloften, ook Gods dreigementen hebben blijvende geldigheid.

Al eerder is gewezen op het karakter van God. Ook daarover kunnen we slechts met grote voorzichtigheid en eerbied spreken. Maar daar ligt wel het uiteindelijke antwoord. Hosea zegt dan ook dat ze kinderen van de levende God genoemd zullen worden. Het is de levende God die leven wekt uit de dood. Vanuit zijn onverklaarbare liefde voor zondaren.

Christenen lezen het Oude Testament vanuit het Nieuwe Testament. Dat wil ook zeggen dat ze het Oude Testament lezen vanuit de vervulling in Christus. De levende God heeft zich geopenbaard in zijn Zoon, Jezus Christus (Mat. 16,16). Hij is de Levende (Luc. 24,5). Hij is ook de Koning van Israël (Joh. 19,19).

De spanning van de verbondsvernieuwing krijgt nergens anders een ontlading dan in Christus.[37] Hij is het meest onlogische antwoord op de vraag naar de vervulling van de beloften. Want de vervulling door zijn kruisdood is in geen mensenhart opgekomen (1 Kor. 2,9). We zien de Schriften dan ook pas opengaan, en niet eerder, dan door Hem (Luc. 24,45). Iedere hermeneutiek van het Oude Testament die buiten Hem om gaat, is onbetrouwbaar en uiteindelijk verwerpelijk.

Nu hebben Christus en de apostelen geen expliciete uitspraken gedaan over de vervulling van de landbelofte. Sommigen trekken daaruit de conclusie dat de landbelofte nog niet vervuld is.[38] Toch wringt dat. Want dat zou betekenen dat de landbelofte buiten Christus om vervuld moet worden. Het theologische karakter van het Oude Testament nodigt beslist niet uit tot zulke verwachtingspatronen. Wat God verder nog doet, ligt besloten in zijn soevereine raadsbesluiten.

Conclusie

Vanuit vier elkaar aanvullende invalshoeken heb ik de vraag bekeken of de profetieën van Jeremia 31 en Hosea 1 aanleiding geven voor één lijn van vervulling, die uitmondt in de nieuwtestamentische kerk, of voor twee afzonderlijke lijnen, waarvan één uitmondt in het huidige Israël en het andere in de nieuwtestamentische kerk. Voor een uitwerking in de richting van het huidige Israël blijkt in de grond van de zaak geen aanleiding te zijn.

Het nieuwtestamentische gebruik van oudtestamentische profetieën is gebaseerd op een rechtstreekse, inhoudelijk doorgaande lijn van oud naar nieuw. De concreetheid van oudtestamentische profetieën is te verklaren vanuit de sterke verworteling van de profeten in hun eigen tijd en hun eigen realiteit. De nieuwtestamentische vervulling doet niet tekort aan de letterlijkheid van de beloften en is niet te zien als vergeestelijking, maar overtreft de verwachtingen wel volop. Verder dragen de oudtestamentische profetieën in hun openbaringsvorm een voorlopig karakter, dat vanuit de eenheid van het verbond aanwijsbaar is. Tenslotte zijn de oudtestamentische profetieën uiteindelijk onverklaarbaar buiten de vervulling in Christus om.

Is er reden om onze toevlucht te zoeken bij de derde lijn van uitleg? Juist omdat er ook in de eerste lijn van uitleg heel duidelijk aandacht wordt gevraagd voor de eigen, blijvende plaats voor Israël als Gods oude verbondsvolk, waarbij de Jood eerst komt en ook de Griek, is er voor een grondige nuance in een eventuele derde lijn geen echte noodzaak.[39] Er is ook geen doorslaggevende reden om de vraag naar de toekomstverwachting van Israël te ontwijken, waardoor we onze toevlucht zouden moeten nemen in de derde lijn.

Snijdt de kritiek op de eerste lijn van uitleg hout? Deze uitleg zou een vorm van vervangingstheologie zijn en het zou de neiging tot vergeestelijken in zich dragen. Over het vergeestelijken heb ik me al uitgesproken. Dat bezwaar houdt geen stand.

Het is moeilijk in te zien waarom we hierin met een vorm van vervangingstheologie te maken hebben, aangezien er nergens van vervanging van Israël door de kerk sprake is. Het is overigens minder juist om te spreken van vervulling van de Schriften in ‘de kerk’, maar het gaat om vervulling ‘in Christus’.[40] In de eerste lijn van uitleg blijft de gang van Judea naar de einden der aarde staan onder het teken van het herstel van het koningschap voor Israël (Hand. 1,6). Paulus verdedigt zijn gang naar de heidenen door te zeggen dat hij terecht staat om zijn hoop op ‘de belofte, die door God aan onze vaderen is gedaan’ (Hand. 26,6).

Het zou stof voor verdere doordenking zijn om na te gaan waar het verwijt van vervangingstheologie precies vandaan komt en of het te maken zou kunnen hebben met een vooringenomen voorkeur voor de tweede lijn van uitleg.


[1]    W.H. ten Boom, ‘Israël: grens en ontgrenzing. De betekenis van ‘Israël’ bij de patres‘, in: Theologia Reformata 60 (2017), 142.

[2]    Van Bruggen (Romeinen, Christenen tussen stad en synagoge, CNT III, Kampen 2006) vraagt wel erkenning voor de blijvende plaats van Israël, maar legt de verbinding tussen Israël en de nieuwtestamentische gemeente vooral historisch door te benadrukken dat de kerk op de schouders van de oudtestamentische geschiedenis staat (p. 168) en dat de vorming van de kerk het sluitstuk of de herstel-operatie is voor Israël, het kleine en omstreden volkje in het nabije Oosten (p. 177).

[3]    http://hetcis.nl/drie-modellen-relatie-israel-en-kerk, geraadpleegd op 28 februari 2018

[4]    R.Th. de Boer, Israël niet te vergeten – joodse volk en kerk in bijbels licht. (Goes: 1988), 77.

[5]    M.J. Paul, ‘Het bezit van de aarde en het land Kanaän’, in: H.J. Koorevaar en M.J. Paul (red.), Theologie van het Oude Testament. De blijvende boodschap van de Hebreeuwse Bijbel, (Zoetermeer: 2013), 353.

[6]    Paul, ‘Het Nieuwe Testament als voortzetting en voltooiing van het Oude Testament’, in: Koorevaar en Paul, Theologie, 401.

[7]    Zo A. Brons, ‘Het karakter van de profetische belofte’, in: Vrede over Israël 1 (1994), http://www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel/voi38-1d.php, geraadpleegd op 28 februari 2018.

[8]    Idem

[9]    G.C. den Hertog (‘Jeruzalem: stad tussen volk en land. Enkele ethische overwegingen bij de Handreiking na ruim dertig jaar’, in: M. van Campen en G.C. den Hertog (red.), Israël, volk, land en staat. Terugblik en perspectief, (Zoetermeer: 2005), 210) spreekt van een ‘soort modelboerderij’.

[10]  M.C. Mulder, ‘Het geheimenis met het oog op Israël. De visie van J.P. Versteeg op Israël in Romeinen 9-11’, in: G.C. den Hertog en T.M. Hofman (red.), Aspecten van het werk van J.P. Versteeg, (Apeldoorn: 2010), 43vv. Versteeg wijst erop dat pas Israel niet hetzelfde is als pantes hoi Israelitai. Het gaat niet om alle Israëlieten hoofd voor hoofd, maar om een door God gekwalificeerde volheid van Israël. Ook wijst hij op het veel voorkomende nun in Romeinen 11. De nadruk op het toekomstige heil van Israël haalt de spanning van het heden weg.

[11]  Zeker wanneer vrijgemaakt-gereformeerde theologen als Van Bruggen en Van Houwelingen duidelijk aandacht vragen voor de blijvende plaats van het volk Israël, waar niemand omheen kan (Mulder, ‘Het geheimenis’, 49v).

[12]  Niet voor niets wil Mulder verder gaan dan Versteeg door aandacht te vragen voor een toekomstige hoop voor Israël (A.w., 50v).

[13]  D.J. Moo en A.D. Naselli, ‘The Problem of the New Testament’s Use of the Old Testament’, in: D.A. Carson, The Enduring Authority of the Christian Scriptures, (London: 2016), 715

[14]  C.L. Blomberg, ‘Reflections on Jesus’ View of the Old Testament’, in: Carson, Authority, 672

[15]  Moo en Naselli, ‘Problem’, 716

[16]  A.w., 744v; C. van Leeuwen, Hosea, POT (Nijkerk: 1968), 46

[17]  Moo en Naselli (A.w., 716v) spreken over appropriation techniques en hermeneutical axioms.

[18]  A.w., 744

[19]  A.w., 745

[20]  C. van Gelderen en W.H. Gispen, Het boek Hosea, COT (Kampen: 1953), 35. Van Gelderen wijst erop dat Calvijn, op basis van Romeinen 9,24-26, niet wil weten van een verwijzing naar de tien stammen van Israël in Hosea 1,10.

[21]  Zo terecht J. Ridderbos, Het Godswoord der profeten III. Van Nahum tot Jeremia, (Kampen: 1938), 237

[22]  M.J. Paul (Paul, ‘Het bezit van de aarde en het land Kanaän’, in: Koorevaar en Paul, Theologie, 356, noot 56) wijst er echter op dat het woord dat met ‘aarde’ is vertaald net zo goed of zelfs beter met ‘land’ kan worden vertaald.

[23]  A.w., 340

[24]  A.w., 357

[25]  A.w., 340

[26]  M. Klaassen, ‘Doop niet in plaats van besnijdenis’, in: Reformatorisch Dagblad 3 maart 2018

[27]  Seifrid, M.A., ‘Romans’, in: G.K. Beale and D.A. Carson, Commentary on the New Testament Use of the Old  Testament (Grand Rapids, 2007), 648. Hij legt het als volgt uit: Hosea ziet Israël niet als Israël, maar als een overspelige vrouw en daarmee als heidenvolk. Na de terugkeer van Juda uit de ballingschap is Israël opgegaan in de heidenen. Als Paulus in Romeinen 9 de profetie van Hosea aanhaalt, is de aanneming van de heidenvolken tot Gods volk een rechtstreekse vervulling van die profetie.

[28]  Ridderbos, Godswoord, 239

[29]  Hier ligt een interessante overeenkomst met de nadruk die Versteeg legt op het nun in Romeinen 11. Het is echter onjuist om het toekomstige element tegen de aanspraak in het heden uit te spelen.

[30]  Dan is het dus meer dan een argumentum e silentio.

[31]  Weliswaar is het zo dat de HEERE soms iets nieuws schept als uit het niets (Jes. 48,7; Jer. 31,22). ‘Und doch können wir, wenn neue Dinge aus dem Nichts hervorkommen, sagen, daβ sich damit ,,die Realität selbst” erneuert. Die Gesamtheit der existierenden Realität, wie sie bereits vorhanden war, fährt fort zu existieren, jedoch in neu belebter Form’ (North, חָדָשׁ ḥaḏaṧ‘, in: TWAT, Band II, 775).

[32]  North, A.w., 760

[33]  Ridderbos, Godswoord, 271

[34]  Paul, Het Nieuwe Testament als voortzetting en voltooiing van het Oude Testament’, in: Koorevaar en Paul, Theologie, 397

[35]  Het gaat niet zozeer om een aanwijsbaar aantal ceremoniële wetten binnen de wet van Mozes, maar eerder om het ceremoniële karakter van heel de wet van Mozes. Want ook de waarheid en de inhoud van de ‘ceremoniële wetten’ hebben blijvende betekenis (art. 25 NGB).

[36]  Dat is zelfs al van tevoren ingecalculeerd bij de Sinaï (Deut. 17,14vv).

[37]  De uitdrukking ‘de levende God’ geeft niet alleen uitdrukking aan de levenwekkende kracht van God, maar juist ook aan de schrikwekkende heiligheid van God (Deut. 5,26; Heb. 5,23; 2 Kon. 19,4) (Leeuwen, Hosea, 47). Het is juist Christus geweest die de heilige toorn van God over zich heen heeft gekregen.

[38]  Paul, ‘Het bezit van de aarde’, in: Koorevaar en Paul, Theologie, 357

[39]  Zie het eerdergenoemde werk van Van Bruggen en Van Houwelingen.

[40]  Seifrid, ‘Romans’, 648